Gedichten van Hedwig Speliers -10 –

foto interview 2Na Horribile dictu verscheen Leven met Lorenz of het duizendjarig dier (1973), een bundel die zoals meteen uit de titel blijkt, is geïnspireerd op het werk van Konrad Lorenz. Helemaal anders is de ongepubliceerd gebleven bundel Als ik val word ik een Hongaarse vogel (1973). Het zijn reisgedichten over een verblijf in Hongarije, een genre dat aan belang zal winnen bij de exploratie van het Franse zuiden bij het studiewerk over Maurice de Guérin.
Met De mens van Paracelsus zet Speliers de kroon op de reeks strak geredigeerde bundels met het typische korte gedicht als cel. Merkwaardig is de juxtapositie van de oorspronkelijke, handgeschreven versie en de uiteindelijke versie. De lezer krijgt een inkijkje in het ontstaansproces, of toch ten minste de afronding van het werk van de dichter. Meer over die cruciale bundel kunt u lezen in deus ex Machina 155.

MParacelsus1

 

MvParacelsus2

Gedichten van Hedwig Speliers -9-

foto interview 2Horribile dictu (1972) is een bundel over de dood, ontstaan naar aanleiding van het overlijden van Speliers’ broer. In het colofon wordt expliciet verwezen naar het intertekstuele aspect met ‘ready mades, gedachten en woordspelingen’ naar onder meer Ulysses van James Joyce.

Bevend in zijn dunne bast
en in den vleze ervarend
de diepvriesdag, hij daalt
naar het andere end –

hem onbekend was scherts,
en de ertslaag van de lach
nauw aangeboord of opgebaard
hij lag zonder verwijlen

in zijn witste hemd
onder de zwartste aarde.
————-
Getooid met damascener rozen,
hoor hoe dood zijn doornen boort
en bloei belet van bij geboorte –

ziekte bouwt een langzaam bed
om het gebeente, mateloos
een magneet van moeheid
maakt zich van hem meester.

Die beter weet, ziet hoe in de tuin
door bloed en blad de distel bloeit.
————-
De dood is daar. Hij is
de dag zonder gedicht –

gezadeld, hoor hoe op de horizont
de hoeven in hun echo’s beven.
Door zijn adem ingehaald
hoever heet verte dan nog ver?

En de regel boort zich reddend
naar binnenrijmen toe. Wie beweert,
hij haalt de morgen niet?

Gedichten van Hedwig Speliers -8-

foto interview 2De astronaut (1969) is een thematisch en structureel strak opgebouwde bundel, en het sluitstuk van de triptiek Dreyfus in het dorp en Ten zuiden van. De bundel werd bekroond met de Heidelandprijs van Noord en Zuid (1969).

 

Dit is het meer dan duizendjarig rijk
der ruimte; de dictatoren dood
en duikend naar een evenaar
van eeuwigheid, de witte mens –

zo in zijn richting meten zich vermetel
maat met moed, zijn spel
van spankracht soepel een beweging.
De dissonant, hij kneedt hem

zodat zijn zoeken zingen heet
herwaarts het veredeld edelsteen.
————–
Kenkracht kraakt de kromme lijn
van zon naar horizont. Maar:
verder is de verte sterk vertekend
en allergisch voor het denken,
zitten in dit denken de accenten klem.

Soms aan de navel van kometen komt
in der adem ijzig glas een god klaar
met de foetus van een duizendjarig rijk –

dan, verdund in der gedachten deining,
duizelt hij uiteen in meerdere
elkaar hardhandig hatend, hatelijke goden.
————–
Zo worden in dit lichaam
de ogen meteoren
van verbazing –

het hart een as en laaiend
een lemmet van denken
in de hersens. Woestijn
van zenuw en gebeente
bevend bij de laatste heerser:

leven.
————-
Terzijde van het antwoord,
in de tamboerijn der tijden
talmt de vriend –

van pool tot pool, pal
in het ons omsingelend noorden
bezitten wij het erfrecht van zijn stem.

Onmetelijk mild, zijn spijkerschrift
gesponnen in het licht, verspreidt zich
in de spiegelzalen van het alfabet.
Meer, hij is er meermaals
het meerderjarig meervoud van.
————-
Zichzelf ontbindend, doch daardoor
straffeloos het bestaan bestendigen –

begrijpe wij begrijpt,
niemand kent zijn grenzen
want grenzen zijn zo grenzeloos
denk een druppel tot heelal.
Daarin slapen de verblinden. En één,

die wakker blijft in zijn
onbeluisterde geluiden.

Gedichten van Hedwig Speliers -7-

foto interview 2Na Dreyfus in het dorp komen een aantal gelijkgestemde bundels zoals Ten Zuiden van (1966, pub. 1973. Enkele gedichten uit de centrale cyclus waarin het verloop van de tijd per maand wordt geduid in een reeks zeer korte, krachtige gedichten.

Het veld nabij de jager;
nog om zijn jongen
jankt de hond. En plots,
in het porselein der dorpen
een januari wordt er jarig
en het jaar, des ochtends,
een bijtend doch doortastend
debutant.
————
Meermaals, maart is meerderjarig –
hoor hoe in de honingshagen
zijn kreet meerstemmig kraakt.

Genezend van haar aarzeling
wordt reisgereed de zwaluw
voor dit noorden. En ze nadert.

In wedloop met het licht,
bloemen en vlinders berekenen
de len(g)te van hun vlucht.
————
De mier ligt moe gemeerd
aan de meisteen van de stilte –

dan, als paarden op de polders
pelgrimeren en merelaars
hun omgeving milderen
met madrigalen. Saturnus,

zolang een zon ad interim.
————
Om as en naaf, nooit tot stilstand
komt de revolte van de tijd –

in het memorandum van de dood,
de klaver kleurt en, klem,
tot zenit toe verzengt de zon.
Geaderd als een pols, de polder
graaft zijn muskusrat te water.

Met, in vertikaal besef,
manshoog ons zelfportret
————
Gehard een oligarch, aldus
de storm. Oktober kent hem
en aan den lijve wordt
de wet geproefd. En het geweld.

Tuimelt in het tumult
de van brons beroofde horizont,
wij ronselen rebellen, roekeloos,
tegen de regering van de regen.
————

Gedichten van Hedwig Speliers -6-

foto interview 2Enkele gedichten uit Dreyfus in het dorp, een bundel uit 1964 die pas veel later in ‘Poëziekrant’ verscheen (1981). Die bundel zet  thematisch, maar vooral stilistisch en structureel de toon voor een groot aantal volgende uitgaven tot diep in de jaren tachtig.

1

Poesjenellen, opgepast:
een paspoort op het onbekende
is zijn pen.

Eén pennewip van hier:
er is het paswoord
op de revolte –
“hoe volledig burger ik ook ben”.

Nooit de Tweeling zo benaderd
dit zijn de waarden die de wereld
bespottelijk op haar kop zet,
als door de pen –
puntig wapen,

tondel.

20

Wonend in het noorderlijkst
gelegen dorp, een noorderzon
van vijandschap als partner –

door de poolwind geschaakt,
de kreet van spoorloze ijsvogel
over het dak,
de sneeuw een ondoordringbare
dikhuid, de gedachte
een zichzelf onophoudelijk
toebijtende bijt,

en bijster altoos het spoor.

 

34

Met scherp jezelf treffend,
weten wie je bent –

de schaduw is een schietschijf
voor derden; de spiegel
een irreversibele spotter;
de mond die je bemint
een holle trechter.

Dagelijks een dolk in de lende,
leven met de baldadige balans
van het bewustzijn. Isolement.

Gedichten van Hedwig Speliers -5-

foto interview 2Nog een laatste stuk uit Een bruggehoofd, het derde en vierde fragment uit de cyclus ‘Tellurisch denken’, die het werk van Speliers al vroeg heel goed typeren.

derde fragment

kennis is mijn alcazar

toch kan ik mij aan kinderen bezeren
zegt de geleerde
zie dit instrument
dit zonnig schitteren van de stof
uw kommer is een huis vol kamers
(ik weet niet of hij deze woorden
op mij aanvuurt of bedoelt)
(zelf bezat hij eenmaal een kind
een broos een nauwelijks gebroken bloem
het was hem niet gegund geleerde die hij was
de scherven van dit kind aaneentelijmen
onherstelbaar stervend als het lag
zijn huid betuind en parken over het lichaam aangelegd)
waarna hij met de vinger wijst
over de gebogen lijnen van het roerloos ijzer
dit is zegt de geleerde
(word een vogel aandachtig
een wouddier met zin voor nuances
op het vlak van de kleurloze stiltes denk ik)
de maanvinger
de schuddende nachtegaal
de bevende pauw in de ruimte
duizenden zochten de zee op en haar zo diepe wateren
hebben de durvers beloond met nameloos diepzeewier
maar deze
gagarinzeker hoor ik zijn lippen
zal de ruimte verlossen uit haar eenzaam zijn

maar ik dichter bij de waarheid
dichter bij de genade van dit woord
vroeg hem
dat ik niet inzag waarom hij die woestijn
van eenzaamheid
nog wilde aandikken met ruimte
hij lachte de geleerde en zegde
amen

vierde fragment

mij is geopend het mysterie van het denken
zegt de wijze
vogels huizen in zijn haar
eenzamen in de takken van zijn haar
vergaderen en orakels worden zichtbaar
joviaal dikt hij Kant aan
want kant noch wal raken zijn woorden
op de bergkam van ons zijn
en elke dag plooien van de univers(al)iteit
de marmeren trappen open
kursuswoorden storten vaal en ver en verstrooid
de woonleerlingen binnen
de denkfans
de denkende fanfares
van het pantarei
(de wijze eivormige armopening van de wijze
wijst op het voortbewegen in ruimte en tijd
is tijd denkbaar buiten onze denkkracht jongens?
en ruimte
wordt ook ruimte niet geplukt aan de boom van ons begrip?)
door dat tedere realisme gekapseisd
(de wijze buigt totdat hij kaal ziet
de ratten van zijn mond zoeken het aas
de machine pletrolt de gedachte)
en in de boeken staat het ja in de boeken
de boeken liegen niet de boeken zijn vrouwen
binnen het bereik van de adem
zijn vlinders in het kielzog van de mond

Xavier Roelens reageert

op het poëticanummer van Deus Ex Machina..

“Onder de gekozen dichters schuilt tot op zekere hoogte een verbondenheid. Zo zitten de samenstellers Van Vlierberghe en Tratsaert samen met Robin Ramael in het Gentse dichterscollectief Omfloerst. In datzelfde Gent hebben ze Dominique De Groen gespot, die naast een opvallende knutselstijl een podiumprésence heeft die op een uitdagende manier met authenticiteit speelt. Omfloerst heeft ook intens contact met de Nederlandse Samplekanon-oprichters Frank Keizer en de al genoemde Van der Graaff. Zij zijn dan weer bevriend met Çağlar Köseoğlu en tot slot staat de van oorsprong Groningse dichter Obe Alkema met beide collectieven in nauw contact. Met de andere aanwezigen – de oudere, ook op internet erg actieve Benders, Van ’t Hof en Jürgen Smit en de jonge debutanten Maartje Smits, Charlotte Van den Broeck en sven staelens – is bij mijn weten de band minder intens. Dat weerspiegelt zich in de ‘poëtica’.”

te lezen op deReactor.

Gedichten van Hedwig Speliers -4-

sonnetten van themis’ hindefoto interview 2

I

De jaren als dagen dunner opgestapeld
worden om haar flanken schraal een landschap
mij ontsnappend en mijn pijl de doelgerichte
nooit stond een onweer zo hoog opgetekend

in haar woordnarcose vrouw verrukkelijk
vroeg mij Themis de godin almachtig
mijn hand met boog en pijl te laden
mijn vingers te bevruchten met de jacht

want wie de ranke schoft kon treffen
kon treffen in de kuilen van haar huid
de hinde met de reuken van wit vel

zou goddelijk worden als een god
zou bezitten de woede van de ochtend
een vinger wijzend op de horizont.

Uit: Een bruggehoofd (1962), p. 37

Gedichten van Hedwig Speliers -3-

foto interview 2vrouwen om antares

Zij sterven niet. Zij leven verder, met nieuwe namen,
op dierentongen en in de springvloed van dit woud.
Regen en oeroud leven wegen op hun lianen;
erts en water zingen zich tot onstilbaar goud…

Vrouwen van wie de borsten lichtend wit omlijnen
en in wier huid de zon zich tot mysterie kust,
van brons een glans geduldig; die het deinen
van de mannelijke hand ervaren als een rust,

poken nu de vuren open en vullen in hun zingen
de tenen korven, de handversierde aarden pot.
Geen probleem die sluw als slang hen wil bespringen,
geen hart verscheurd door de tijger van een god.

Maar in de bronst bijwijlen en bij het bidden
van de hagedis in de vernauwing van zijn keel,
paren zij met hen die om het wachtvuur zitten,
ongehaast en eeuwig naakt en eindeloos veel.

Mannelijk en meerschuimwit storten zaad en cellen
in het palmbruin van hun schede, oeroud avontuur.
Wij zij om beurten naar elkander overhellen
zegent de Antares hun geslacht met heilig vuur.

Zij sterven niet. Zij leven verder, met nieuwe namen,
op dierentongen en in de springvloed van dit woud.
Regen en oeroud leven wegen op hun lianen;
erts en water zingen zich tot onstilbaar goud…

Uit: Een bruggehoofd (1962), p. 18

Gedichten van Hedwig Speliers -2-

foto interview 2Een gedicht uit het ‘officiële’ debuut, Ons bergt een cenotaaf (1961)

notulen

Avond vloeit open
boven mijn dorp
dat een worp
een boogscheut ver
te wachten ligt
voor de poort
van mijn woord
voor de ingang
van mijn gedicht.

Over het gelaat
van de olmen
het verstomde gezicht
van de zon
de mislukte vorm
van een wolk
de springvloed
van roestende namen
over spaden
en ploegmes
verspreid.

Vogels uit ’t zuiden
duiken verkild
in de schuren
en blijven uren
uren op wacht
voor de dood
in de vorm
van de nacht.

Bomen bidden
om genade;
hun wortels
zoeken de grond;
vuren worden verlegd
van plaats tot plaats.
Padden, spinnen
de aarde toewaarts
beginnen
een teruglied.

In de omheining
van mijn gedicht
rent een boer rond,
verschiet een ster
en een geloei
als van jaren ver
vult de opening
der hagen.

Traag gloeit
de witte roest
over het staal
van een eg.
In splinters
– de auto reed weg –
sterft een kat
in de dorpsstraat
met vlokken bloed
om haar mond.

Gedichten van Hedwig Speliers -1-

foto interview 2Toen ik Speliers een eerste keer sprak bij hem thuis in zijn knappe Nieuwpoortse woning van architect  Peter Callebout (ik vermoed in 1968), was hij erg in de wolken over zijn bundel Totaal tweedehands (1965) en ik erg onder de indruk van de imposante figuur Speliers. Korte tijd later zou hij er afstand van nemen. De bundel bleef in de archieven zitten tot Peter Theunynck een bloemlezing (2011) samenstelde en er enkele gedichten uit kon selecteren. Die bundel heeft vooral een historisch belang en relativeert enigszins de hevige polemiek van Speliers tegenover het nieuw-realisme. Hij was immers korte tijd één van hen.

Getuige dit gedicht (typoscript p. 5):

Naakt als Bachs partita voor viool alleen,
de taal waarin ik samentel en aftrek (d.i. stamel)
           waarin ik vermenigvuldig
           waarin ik deel
het breukgetal der vreugden
het orgasme van de daagse ogenblikken.

Het ik is een wij geworden   
het komt vanuit het getto der onverstaanbaarheid
             terug. Het berust.

Het ziet de wapens verzamelen
voor de verwoesting, de buurman in de pols
van de buurman snijden, de zelfmoord
van de fin-de-siècle-mens.

Het hangt in de takken van de vervreemding
van de menselijke conditie op het opstaan
van een zon te wachten.

Het ligt in de nacht van angst voor morgen
te bed, ongeschoren, volkomen have(n)loos. Met
het gevoel van veel bedelaars in zich,
van vragers, van verkenners zonder doel.

Het ik dat een wij wordt
heeft genoeg aan de woorden van elke dag.
Het gaat spaarzaam om met de taal.
Het onderhandelt met de tijd,
           vraagt om uitstel voor de definitieve
             executie.

Het draagt wanneer het hachelijk wordt
een zonnebril tegen de stilte.

De poëtica van Ton van ’t Hof (2)

Begin dit jaar sprak Deus Ex Machina 3 curatoren aan om dichters te bevragen naar hun poëtica. Ton van ’t Hof, Arno Van Vlierberghe en Mathijs Tratsaert kozen elk vier dichters die net uit de startblokken zijn geschoten of er nog met één voet instaan. Hun bevindingen kan u lezen in Poëtica 2015. Elke poëtica wordt voorafgegaan door een gedicht van de dichter. De redactie van Deus Ex Machina was ook benieuwd hoe de curatoren zelf zich verhouden tot een poëtica. Deze week Ton van ’t Hof – deel twee. (Deel 1)

Jan Pollet: Welk gedicht van een ander heeft je ooit helemaal van je stoel geblazen?’
 

Ton van ’t Hof: Er zijn drie dichters die me verregaand hebben beïnvloed: de Amerikanen George Oppen, Jack Spicer en John Ashbery. Alle drie schreven ze gedichten die me van mijn stoel hebben geblazen. John Ashbery schreef de beste bundel ooit: Hotel Lautréamont (1992). Van hem kies ik een fantastisch gedicht, dat ikzelf vertaalde en dat werd afgedrukt in Ergens in Amerika (2013):

WOORDEN VAN DIE STREKKING

De rit naar het zuiden verliep vlot
maar nadat we waren aangekomen begonnen dingen in het honderd te lopen,
eerst het ene en toen een andere. De dagen
vlogen voorbij als tumbleweed, langzaam dan snel,
dan weer langzaam. De lucht was zoet en zuiver.
Je herinnert je hoe stil het toen was,
een seizoen dat zijn armen in een jas steekt en hem lange,
korte tijd laat openhangen.

In de loop van de week spraken we over ontbossing.
Hoe droevig dat alles veranderen moet,
maar wat een opluchting, ook! Anders zouden we alleen maar
het naar iets uitkijken hebben om naar uit te kijken.
Het moment zou een knop zijn
die nooit tot bloei kwam, alleen volhardde
in een statische roes, voor hij verdween.

We hadden een eindje in onze schoenen gewandeld.
Ik wist zeker dat je je zou herinneren hoe het die andere keer
was geweest, voor de bode aan jouw deur kwam
en naar binnen leek te willen gluren om de boel te taxeren.
Zo werd elke avond een verboden ochtend
van donder en zure melk, hoewel de facturen
werden verstuurd en de vogels neerstreken aan de periferie.

John Ashbery, Hotel Lautréamont (1992)

Vertaling: Ton van ’t Hof, Ergens in Amerika (2013)