Mark Boog over Paul Valéry

December 2008 bracht Deus Ex Machina een nummer uit rond de cahiers van Paul Valéry. Dit is de bijdrage van Mark Boog.

 

Nadering

Veel gaat vanzelf. Alleen nog een brug.
Aan de nachtelijke hemel de ontroering,
de messcherpe wiskunde van de winter.
Het per definitie benevelde oog springt

en keert terug, springt het duister in.
De ontroering te naderen is het hoogste.

Wat is een wereld waard die zich laat kennen?
Zoals x=y en een verhaal de waarheid,
de nacht is zwart als weinig: bijna zwart.

De moeite van de vereenvoudiging niet waard.
Deze wereld is het model dat het gedicht
doorgrondelijk moet maken, is de uitleg
bij de dunne verzen, de doos om de taart.

Wat niet gezegd is, bestaat niet. – Maar
wij naderen, als wij iets doen is het naderen.

 

Poëzie en wiskunde

Op school, heel vroeger, was wiskunde mijn beste vak. Het was ook
mijn favoriete vak, en niet alleen omdat je er niet of nauwelijks voor
hoefde te leren.
  Waarom? Omdat je er niet of nauwelijks voor hoefde te leren (toch).
(Later wel. Formules. Mijn interesse taande.) Omdat het de waarheid
zocht. Omdat het beweerde dat het mogelijk is de oplossing te
kennen. Omdat het de ontroering naderde.
  En het doet dat, het naderen, ongeveer zoals de poëzie dat doet.
  De overeenkomsten zijn duidelijk:
  Beide, wiskunde zowel als poëzie, proberen orde te scheppen waar
die ogenschijnlijk niet is.
  Beide werken met vergelijkingen.
  Beide gebruiken een model van de wereld om die wereld te begrijpen,
een vereenvoudigde, geabstraheerde afgeleide van het origineel,
niets dan de essentie, als het goed is. (En als het niet goed is, ook dat
is een overeenkomst, is het falen totaal.)
  Beide onderwerpen zich uit vrije wil aan regels, in de overtuiging dat
dat noodzakelijk is om tot de waarheid te komen, om controleerbaar
te blijven. Die regels mogen slechts gebroken worden als het nodig is,
en dan met de grootst mogelijke terughoudendheid. Intuïtie, noemt
men zo’n moment, of ook wel, onzorgvuldiger, inspiratie. Het levert
meestal niets op, maar soms ook alles – een risico dat het waard is om
te nemen, zeg nu zelf.
  Want, inderdaad, Valéry zegt het, zowel wiskunde als poëzie is uiteindelijk
een intuïtieve bezigheid. Het begin, de sprong in het duister,
de oorsprong – ik schreef bijna oersprong, een tikfout van de meer
onthullende soort –, is per definitie intuïtief. Daarna pas bestaan de
regels, met terugwerkende kracht desnoods, daarna komt de koele,
bijna kille bedrijvigheid die de meeste tijd neemt: het uitwerken van
de vergelijkingen, het controleren van de beweringen, het tekenen van
de modellen en grafieken op een leeg vel.
  Een geschoonde wereld. Erna de zondvloed: het leven, dat wat
bezoedelt. Tijd. Die men dan weer te lijf mag gaan met de zojuist
gewonnen middelen: de poëzie, of de wiskunde.

Er zijn ook verschillen. Poëzie is een exact vak, maar ook een taal. De
dichter, als het goed is, schrikt níet terug voor het ondefinieerbare,
maar probeert er, zoals Valéry’s alfageest, gebruik van te maken, probeert
het misschien zelfs, als hij durft, tóch te definiëren, daarmee in
zekere zin de brug slaand die Valéry zich wenst.
  In het beste geval is de dichter dus alfa- en bètageest tegelijk: exact
en doelgericht in zijn methoden en drijfveren, tastend en alomvattend
in zijn conclusies en beschrijvingen. Zijn missie kan mislukken, zal
meestal mislukken, maar is van zichzelf waardevol en zelfs spannend.
  (En in het slechtste geval, dat natuurlijk het meest voorkomende
is, is de dichter alfa- noch bètageest, belichaamt hij het slechtste van
twee werelden. Hij is dan vaag waar hij precies moet zijn en uitgesproken
waar hij vaag moet zijn. Slordige bewoordingen, oppervlakkige,
vastomlijnde inhoud: ziedaar het gemiddelde gedicht.)

 

©Mark Boog – uit Deus127 van december 2008

 

Zie ook de bijdrage van Bernard Dewulf over de Cahiers van Valéry.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *