Eriek Verpale (1952 – 2015)

verpaleVandaag, 10 augustus 2015, meldt Jan Haerynck op facebook:

“Deze ochtend werd door zijn werkster de schrijver Eriek Verpale (werkelijke naam Eric Verpaele) (Zelzate, 2 februari 1952) in zijn bed dood aangetroffen. Hiermee verliezen de Nederlanden een bijzonder en fascinerend auteur. Bij het grote publiek was Eriek Verpale vooral bekend als schrijver van ‘Alles in het klein’ (1990) (dat in 1992 in die zeer prestigeuze NCR-prijs kreeg). Ook het door acteur Bob De Moor opgevoerde toneelstuk Olivetti 82 (1993) was eerst een theaterseller en later verfilmd door Rudi Van Den Bossche in (2001) met in de hoofdrol: Dirk Roofthooft. In 2014 nogmaals verfilmd als monoloog met titel ‘Bernard’ met in de hoofdrol Thomas Wander.

Eriek Verpale werd opgevoed door zijn uit Litouwen afkomstige joodse overgrootmoeder, die vlak naast hem woonde. Hierdoor werd zijn belangstelling gewekt voor de joodse cultuur. Verpale heeft dan ook verschillende vertalingen uit het Jiddisch en Hebreeuws op zijn naam staan. “Toen ik op de lagere school het alfabet leerde, heeft mijn overgrootmoeder me ook het Hebreeuwse alfabet geleerd. Ik kan niet zeggen dat ze me echt Jiddisch heeft geleerd, maar ze zorgde voor de basis. Later ben ik dat allemaal zelf gaan uitpluizen. Van ’75 tot ’77 heb ik Hebreeuws gestudeerd en ik heb toen een tijdlang intens contact gehad met de joodse gemeenschap van Gent.” Tot aan zijn dood was Eriek Verpale bijzonder gefascineerd door het jodendom. Maar Verpale was ook een zeer eigenzinnig en daarom bijzonder dichter. Enkele jaren geleden liet hij nog een flinke gong aanslaan met tien gedichten in Het Liegend Konijn, meerdere in Poëziekrant en De Brakke Hond én op de Nederlandse poëziesite Contrabas. Hij heeft nog meerdere gedichten en flarden proza, plus eindeloze dagboeknotities achtergelaten. Eriek Verpale laat één zoon na. Hij wordt in strikte intimiteit begraven.”

Eriek Verpale schreef vijf gedichten voor het Melancholienummer – december 2006.

 

Desertie

Vlucht niet. Nog niet.
Ik moet je nog slaan
mijn veel te grote handen kapot
aan jouw smalste verdriet.
Vlucht niet, dit is een bevel,
blijf staan of ik schiet
vol plattegronden.
Want ik zal je zoeken.
Ik kom met honden,
ik onderzoek alle hoeken,
keer dozen vol oude klasfoto’s om,
dring binnen in archieven,
lees je brieven. Voddenrapers
bezorgen mij morgen al je kleren.
Je moet mij nog alles leren:
de taal der dieren, want kijk,
kijk naar de vogels in de lucht,
hoe zelfs zÌj altijd terugkeren,
‘s nachts. Elders te koud.
Dus vlucht niet, maar bewaar mij.
Wat is een gevangene zonder cipier?
Ik wil nog niet vrij. Laat daarom
de deur op een kier.

 

Verjaardag

Ze zouden mij een meisje sturen,
ik weet niet meer wie, maar
in ieder geval een meisje
om mijn verjaardag mee te vieren.
Dat hadden ze mij tenminste beloofd.
En dus haalde ik veel drank en vreterij in huis
en bereidde vele schotels. Bij het
Leger des Heils kocht ik zelfs nog
een afgedankte oude paardendeken:
ik verjaar in de winter moet u weten.
Maar heeft ú al een meisje gezien?
Ik niet.
En dat duurt nu al minstens
veertien dagen.

 

Die tijd

Toen de tijd der Grote Fabrieken definitief
op zijn einde liep zocht hij het kleiner,
ging hij zelfs opgerold in vitrines op
afgeprijsde matrassen liggen. En deed
alsof hij sliep. Zo konden mensen
met nog een béétje geld in hun
zakken eerst een halfuur
naar hem staan kijken
om inmiddels te zien
hoe duur toch nog
het leven was
geworden.
En dat het zelfs
beter was om nooit meer
op te staan, van iemand nog
post te aanvaarden en dat men in plaats
van gezinnen maar beter brand kon stichten
bijvoorbeeld in de laatste der Grote Fabrieken
waarin alleen nog maar de ratten sliepen.

 

Oom Miklós

Na ongeveer een kilometer of zeventig, midden in
het landschap, ik geloof ter hoogte van
Quatre Vents, begaf de motor het en begon het ook nog eens te regenen: er barstte een
onweer los, zouden ze zeggen.
We rookten. Ik vertelde het meisje dat naast
me zat dat in mijn jeugd een zekere oom van mij,
oom Miklós, tot zolang ik hem kende
zijn leven lang in niets anders
had gewoond dan in een oude Dodge, zonder water,
zonder vrouw, met niks.
Hij stonk verschrikkelijk uit zijn bek, zei ik, en schoot met zijn oude geweer – een Finse
Kivaari M27 – op alles wat bewoog en niet bewoog, maar wat mij nog het mÈÈst verwonderde,
zei ik, dat nagybácsi (oom) op gezette tijden toch visite van een dame ontving. Wat zeg ik?
Van een meisje, zo jong was ze, en mooi! Niet te geloven.
Ik was nu goed op dreef, en verscholen achter het opgeschoten, voor mij manshoge onkruid,
vertelde ik verder, sloeg ik die twee soms gade en kon ik zien hoe zij op de voorbank van die
roestige Dodge op betonnen blokken lange gesprekken voerden, hun handen bewogen, soms
een hoofd. ‘Vergeet niet,’ zei ik, ‘ik was toen nog maar tien.’
Na zo’n bezoek ging mijn oom Miklós altijd geweldig door zijn dak, zette hij het dagenlang
op een bijna beestachtig zuipen, schreeuwde hij ‘s nachts vanuit zijn wrak de hele buurt
wakker en zong hij liederen in een taal die ik niet verstond maar die in ieder geval zeer
droevig klonken. Het beste was dan maar om hem met rust te laten, zei ik, of in ieder
geval buiten zijn schootsafstand te blijven, je wist immers maar nooit. Bovendien: het ging
doorgaans vanzelf wel over. Wanneer ik oom Miklós – want dat was mijn taak – wanneer
ik hem de volgende dagen in twee jerrycans vers putwater bracht zag hij er altijd verslagen
en uitgewrongen uit. ‘Ach, waar de mens ook komt, hij blijft toch altijd zijn eigen hond,’
gromde hij dan. En ik kon zien dat zijn ogen vochtig waren.
Dat vertelde ik dus allemaal aan het meisje dat bij me in de auto zat terwijl de regen nog
altijd tegen de voorruit kletterde. Iemand op het kleine transistorradiootje (dat ik altijd bij
me had) kondigde een nummer van Zarah Leander aan: de titel ben ik inmiddels vergeten,
maar het had iets met sigaretten te maken, meen ik mij te herinneren. Het spreekt vanzelf
dat ik, uitweidend over mijn oom Miklós, allang een hand in het meisje haar kleine broekje
had geschoven: het was daarbeneden heerlijk warm, en geweldig nat, maar het doorsopte
slipje met één vingerknip kapotscheuren durfde ik toch niet zo goed, want hoeveel zou mij
dat achteraf, bijvoorbeeld in een winkel te Ronse of Renaix, nog allemaal gaan kosten? Ik
was in die tijd zeer arm, moet u weten, en vergeet niet dat we in een auto zaten die ik straks
nog zou moeten laten wegtakelen ook. Dus beperkte ik mij tot zachtjes wrijven tussen haar
natte lipjes. Na Zarah Leander kwam Marva op de radio, vervolgens Vera Lynn met We shall
meet again en toen begon het meisje ineens zo wild met haar beentjes te schoppen dat mijn
vinger uit haar natte knijppoesje glipte. Op hetzelfde ogenblik hield het op met regenen,
brak de zon zelfs door het wolkendek en, geloof het of niet, maar ineens kreeg ik ook de
automotor weer aan de praat. Aan het eerstvolgende benzinestation
wipte het meisje uit de wagen: zij moest immers naar Valenciennes en dat leek mij toch wel
(‘wel’ weglaten) iets te ver. ‘De groeten aan je nonkel Miklós,’ riep ze mij nog na terwijl ze in
de stuurcabine van een vrachtwagen klom.
‘Ja,’ zei ik. ‘Beloofd!’
Ik wuifde haar na.
Behalve die ene keer dan, maar vertel het aan niemand verder, heb ik nóóít, nóóit een oom
Miklós gehad.

 

5744

Het zijn de Dagen der Grote Feesten:
Hasjana al voorbij en Kippoer moet weldra komen.
Maar ik schrijf je: over dit huis, weemoed tiert
in de bomen en over een muis die sinds
je bent vertrokken hier voorgoed haar intrek heeft genomen.
Soms koop ik kaas, strooi kruimels
voor haar kroost en hoor ‘s nachts
wanneer ik tevergeefs naar jouw lichaam tast
een soort gefluister dat klinkt als troost.
De taal der beesten zal ik wel nooit verstaan,
ook niet waarom iemand een zomer lang
hetzelfde brood, dezelfde kaas wou eten
en daarna zo plots is weggegaan.
Het zijn de Dagen der Grote Feesten:
een nieuw jaar, maar het blijven dezelfde boze geesten.

©Eriek Verpale

Uit het Deus Ex Machinanummer Melancholie, een oud zeer van december 2006

Erik Jan Harmens geeft tekst en uitleg bij een gedicht van Erik Jan Harmens

Goede raadhuizen

Je weet pas dat je in een verkeerd raadhuis zit
Als je er zit; had je rechtsomkeert gemaakt dan
Had je het goede raadhuis verlaten.

Wat ik verklaar voor de verzamelde pers is niet
Wat ik zeggen wilde. Mijn eigenlijke statement
Volgt als iedereen aan de broodjes zit.

Als je het mos begrijpt dan lees je: ik ben het mos.
Brandt mijn peper je gehemelte? Let’s get lost. Blues van de
Kaffer. Leeglied van de hockeymeisjesblaffer.

O ja en we willen je scalp. Draai de media zachter. Kom
Naar het goede raadhuis. Waar de hulpverlener kokt. Waar de
Tl-buis knikkebolt en drenkelingen brullen in koor.

Bespelers van de blauwe theaters van de tabak. Ik moet nog terug
Voor een spriets en een spank. Stikmasjien: stik je triomf.

Sla me in slomo. Met achter je een sluier van Twents epo.
De bleue killerbij zingt tot onze moegecheerde kelen:
Ch-ch… Plow! Iedereen moet in de container.

©Erik Jan Harmens  (uit Deus Ex Machina 122 – september 2007)

 

Noot Erik Jan Harmens:

Erik Jan HarmensHet beste gedicht uit de moderne Nederlandstalige poëzie is natuurlijk het gedicht ‘Verkeerde raadhuizen’ van H.H. ter Balkt. Wie dat ontkent is een onwetende. Dus als ik een gedicht schrijf getiteld ‘Goede raadhuizen’, is het vermelden van de bron van het gedicht overbodig. De poëzie van Ter Balkt heb ik uiterst lief, ook wel om haar weerbarstigheid maar vooral toch om haar, excusez le mot, uniciteit. Dat woord deugt inderdaad niet, maar zijn gedichten zijn nu eenmaal met geen andere gedichten te vergelijken. Deze dichter toont zich zo waar en zo raak in zijn woordkeuze dat je als jonge dichter maar één ding kan doen en dat is niet Ter Balkt imiteren, maar een eigen idioom en stijl aanmeten die ook, excusez le mot, uniek zijn. Als je zelf niet uit Twente komt, geeft het ook geen pas om dat te gaan voorwenden. Vandaar de regel ‘een sluier van Twents epo’ in het gedicht dat ik bijeenschreef.

Ik kom uit slaapstad Alphen aan den Rijn en ik zal het dan ook moeten doen met het materiaal dat ik daar aantrof. Ofschoon ik daar veel in ‘verkeerde raadhuizen’ heb verbleven, nog onwetend van wat dat behelsde. Ol’ Dirty Bastard (ODB) is een rapper, lid van de formatie Wu Tang Clan, de man die vrijwel nooit kwam opdagen bij optredens, vader van tenminste 13 kinderen, grootverbruiker van Budweisers en wiet. Hij stierf niet lang geleden aan een overdosis, op 35-jarige leeftijd. Al lang vraag ik me af waarom ik zo’n ODB-fan ben. Hij was in de verste verte niet de beste rapper. Zijn teksten zijn als los zand en hij werd bij voortduring overklast door medebendeleden Method Man en Raekwon en door collega’s als Mos Def, Paris, Notorious B.I.G. en Ice Cube. Maar hij is wel de rapper die me het meest ontroert. Door zijn poses, zijn echtheid, zijn onmogelijkheid. De ultieme chaos in zijn voorkomen. Zijn uitentreurende luiheid. En z’n, excusez le mot, uniciteit. Zijn skills zijn nu eenmaal met niemand anders te vergelijken.

ODB was geen genie, allerminst, maar wel een one of a kind. De woede die hij tentoonspreidde was echt. Hij sloeg om
niet te hoeven huilen. Die laatste aanduiding gebruikte dichter Tjitske Jansen enige tijd geleden in haar kritiek naar aanleiding van mijn bundel Underperformer. Een kwalificatie die me vol in het gezicht raakte, omdat Jansen begreep wat ik als dichter in die bundel aan het doen was. Rammen in plaats van breken. Om de oren slaan in plaats van in de armen vallen. In die zin grijpt deze drie-eenheid van H.H. ter Balkt, Ol’ Dirty Bastard en ondergetekende me dan ook naar de keel.
Ter Balkt bromt en beukt als een woedende boer die zijn land niet mag begieren. Ol’ Dirty Bastard was de man die je in een tunneltje opwachtte maar niet uit was op je portefeuille. Mijn woede is die van een man in een woonwijk die de assen van zijn leasewagen voelt kraken op de verkeersdrempels.

Het is altijd woede die tegen de traan aanligt, al doen de poses van de drie dichters anders vermoeden. Deze drie stemmen samenbrengen, aangelengd met een theelepel Peter Holvoet-Hanssen en een snuf Chet Baker, heeft me onnoemelijk veel uren nachtrust gekost, uren die ik nooit meer wil inhalen. Hoe ik het precies heb gedaan weet ik niet. Het was bladeren, knippen en plakken, luiduit voorlezen, de klankovereenkomst zoeken, weer weggooien en opnieuw beginnen. Jezelf bij het hoofd grijpen en wensen dat je een fatsoenlijk vak had gekozen, bijvoorbeeld lasser. En dan toch de triomf vinden, op het moment dat je buurman fluitend de nieuwe werkweek inluidt.

 

 

Je weet pas dat je in een verkeerd raadhuis zit

naar ‘Verkeerde raadhuizen’, H.H. ter Balkt,
uit de bundel Verkeerde raadhuizen

Als je het mos begrijpt dan lees je: ik ben het mos.

naar ‘Het Mos’, H.H. ter Balkt, uit de bundel Groenboek

Brandt mijn peper je gehemelte? Let’s get lost.

naar ‘Brooklyn Zoo’, Ol’ Dirty Bastard, van de CD Return to the 36 chambers (Is it burnin’? Well fuck now you’re learnin’.) en ‘Let’s get lost’van Chet Baker

Blues van de kaffer.

titel van een gedicht van H.H. ter Balkt uit de bundel Boerengedichten

Draai de media zachter.

naar ‘Tijding van een vliegtuigmagneet’, H.H. ter Balkt, uit de verzamelbundel In de waterwingebieden

Waar de hulpverlener kokt.

naar ‘Underperformer’, Erik Jan Harmens, uit de bundel Underperformer

Waar de tl-buis knikkebolt en drenkelingen brullen in koor.

naar ‘Vlaggenfabriek’, H.H. ter Balkt, uit de bundel Hemellichten en ‘Levenslied’, Peter Holvoet-Hanssen, uit de bundel Dwangbuis van Houdini

Bespelers van de blauwe theaters van de tabak.

naar ‘Tabaksvelden’, H.H. ter Balkt, uit de bundel Aardes deuren

Ik moet nog terug voor een spriets en een spank.

naar ‘Rawhide’, Ol’ Dirty Bastard, van de CD Return to the 36 chambers (Gotta come back to attack.) en ‘Underperformer’, Erik Jan Harmens, uit de bundel Underperformer

Stikmasjien: stik je triomf.

naar ‘Vlaggenfabriek’, H.H. ter Balkt, uit de bundel Hemellichten.

Sla me in slomo.

naar ‘Brooklyn Zoo’, Ol’ Dirty Bastard, van de CD Return to the 36 chambers (Hit me like slomo)

De bleue killerbij zingt tot onze moegecheerde kelen: Ch-ch… Plow! Iedereen moet in de container.

naar ‘Shimmy Shimmy Ya’ en ‘Brooklyn Zoo’, Ol’ Dirty Bastard, van de CD Return to the 36 chambers, en ‘Verkeerde raadhuizen’, H.H. ter Balkt, uit de bundel Verkeerde raadhuizen, en ‘Slotgebed’, Erik Jan Harmens, uit de bundel Underperformer en ‘Wekker, appel, muis’, H.H. ter Balkt, uit de bundel Hemellichten

Mustafa Stitou, ‘Er is geen god, er is geen regisseur…’

Er is geen God,
er is geen regisseur,
er is geen dirigent.

Als een dode in zijn graf is gelegd
en de begrafenisgangers zich verwijderen
hoort hij het gedreun van hun sandalen.

De wereld gebeurt zelf,
het toneelstuk speelt zelf,
het orkest speelt zelf

Dan komen er twee engelen bij hem
die hem overeind laten zitten en hem vragen:
Wat heb je altijd over die man, over Mohammed, gezegd?

en als iemand
een viool ontglipt
en het hart stokt

Was de dode een gelovige, antwoordt hij:
Ik getuig dat hij de gezant van God is.
Dan wordt er tegen hem gezegd: Kijk,

ontmoeten de mens en de dood
elkaar nooit – achter het glas
is er niets, gene zijde is een spiegel

daar is je plaats in de hel, maar voor jou
heeft God die verruild voor een plaats in het paradijs.
De dode zal beide plaatsen kunnen zien.

waaruit mijn eigen angst me
met grote ogen aankijkt
en achter deze angst,

Men zegt dat zijn graf zeventig el ruimer wordt
gemaakt en gevuld met groene planten tot de dag
dat de doden worden opgewekt.

als je maar zorgvuldig kijkt,
zijn gras en appelbomen en een zonnebloem
die zich langzaam naar de zon keert

zonder God, regisseur, dirigent.

©Mustafa Stitou

Begeleidende tekst van Mustafa Stitou:

De tekst die ik heb ´geschreven´ is (ik noem het maar even) een duet. Ik heb gebruik gemaakt van een titelloos gedicht van Jaan  Kaplinski, vertaald uit het Ests door Kulli Prosa. Het staat in De bronmeester van Veskimoisa (Plantage, 1993). Ik heb dit gedicht, dat oorspronkelijk geen witregels heeft, verdeeld in drieregelige strofen en een geïsoleerde slotregel. De gecursiveerde regels vormen een bewerking (ook drieregelige strofen, hier en daar een woord geschrapt) van een overlevering uit de Hadith, die als volgt begint: ´Katada levert over van Anas ibn Malik: De Profeet heeft gezegd´ en dan volgt, in proza, de overlevering die ik, zoals gezegd, in licht bewerkte vorm tussen de regels van Kaplinski heb gevoegd. De Hadith is de verzameling overleveringen over uitspraken en  handelingen van Mohammed. Voor moslims is de Hadith na of naast de Koran een belangrijke bron van hun religieuze overtuigingen en praktijk.De overlevering die ik heb gebruikt, heb ik geput uit Leidraad voor het leven, een selectie uit de Hadith, samengesteld door Wim Raven (Bulaaq, 1995). Waarom ik deze teksten heb geselecteerd en met elkaar gecombineerd? Vanwege het veelzeggende  contrast, denk ik, tussen beide (ik noem het maar even) wereldbeelden die uit de gedichten spreken. Het ene gaat uit van God, gezant en hiernamaals, het andere van een op z´n minst opmerkelijk idyllisch universum ´zonder God´… Maar de lezer moet natuurlijk zelf bepalen wat dit ´gedicht´ te denken geeft.

Uit het themanummer ‘Open source en sampling’ – Deus Ex Machina nr 122 – 2007

Craig Davidson – ‘Frictie’

Om één of andere onbegrijpelijke reden is het werk van de Canadese auteur Craig Davidson nog altijd niet vertaald in het Nederlands. Uitgevers, waar blijven jullie!? Onderstaand verhaal ‘Frictie’ (‘Friction’) komt uit de verhalenbundel ‘Rust and Bone’ en verscheen in het themanummer over verslaving (2012). Het is het tragikomische relaas van een seksverslaafde.  Lees hier de inleiding van Michiel Kroese over het werk van Davidson.

 

 

Frictie

 

Ik ben Sam en ik ben aan seks verslaafd.

        Welkom, Sam.

        Bedankt, jongens. Dus wanneer ik voor het eerst begreep dat ik een probleem had – dat was toch de vraag? Als tiener, denk ik, zo rond mijn vijftiende of zestiende. Ik stond bij de kruidenier in de stad waar ik ben opgegroeid, de enige zaak waar je nog kauwgom met dropsmaak kon krijgen – herinnert iemand zich dat spul nog? Er kwam een vrouw binnen om sigaretten te kopen. Ze was geen opvallende verschijning. Ik herinner me haar elleboog. De, eh, binnenkant ervan – de elleboogholte eigenlijk. Toen ze haar arm over de toonbank uitstak om te betalen kon je van die donzige haartjes zien en een ietwat opgezwollen blauwe ader; ik wilde dat plekje aanraken, ruiken en proeven. Compleet gestoord, maar ik wilde dat ik mezelf kon laten krimpen, net als die wetenschappers in Fantastic Voyage wilde ik atomiseren, zodat ik de wereld op microniveau kon bekijken. Ik wil alles over dat plekje weten – niet over haar natuurlijk, ik gaf niets om haar achtergrond, levensdoelen, angsten of wat dan ook. Ik verlangde naar intimiteit met dat gedachteloze deel van haar. Dat was de eerste keer dat ik me zo voelde – een enkel gebaar of impuls en mijn hele wereld stortte in. Zo moet Hank Aaron zich ook gevoeld hebben toen hij voor het eerst met een honkbalknuppel zwaaide, of Ray Charles onder het tingelen. Dus dit is het dan, hè? Mijn levensdoel. Homeruns meppen. Fantastische muziek schrijven. Geobsedeerd raken door de elleboog van een vrouw. Ach. De een krijgt het koren, de ander het kaf. Maar je maakt er het beste van, toch?

        Ik heb het meisje voor me, ze staat gebogen over een glazen bureaublad met haar kont in de lucht, ik houd mijn handen op haar heupen en ben ijverig aan het stoten. Ze heet Caitlin – nee, Kitten. Het glas onder Kittens oksels is beslagen en haar tepelpiercings piepen als een glassnijder over het tafelblad. Ze pijpt Wayne en pauzeert zo nu en dan om mij aan te sporen haar te Neuken, Keihard te neuken, Hem erin te rammen, Harder, Sneller, Haar te laten klaarkomen, enzovoort. De spotlichten branden op mijn huid en tussen mijn gespreide benen zit een cameraman, hij zoomt in voor een penetratieshot. Ik geef mijn roerstok een zwaai en deze doodgewone manoeuvre doet Kitten kreunen. Wayne leunt voorover, rond zijn dijen zijn rode strepen te zien doordat ze tegen het tafelblad aangedrukt zaten. Een arend met gespreide vleugels op Kittens onderrug, een rode roos in elke klauw.

        ‘Maak me gek,’ zegt ze. ‘Maak je kleine hoertje gek.’

        ‘Cut!’ blaft de regisseur. ‘Jullie hebben twintig minuten, mensen.’

        Pauze voor de decorwisseling. De cameraman schuift een nieuwe tape in zijn handcamera, de geluidsman stelt de kanalen af, een loopjongen veegt het bureau schoon met glassex. Met een handdoek om mijn middel werp ik een blik op het povere aanbod op de klaptafel – een netje sinaasappels, een pak crackers, bruin uitgeslagen bananen – ik pak een sinaasappel en ga op de bank zitten.

        Terwijl ik de sinaasappel afpel en de schillen achter de kussens prop, komt er een meisje naast me zitten. Ze komt van achteren aangeslopen, blootsvoets, en laat zich zo geluidloos zakken dat het lijkt alsof ze me probeert te verrassen. Ze is redelijk lang, iets van een meter zeventig, en heeft lange benen, een slank middel en hoge borsten. Ze is spiernaakt. Ze maakt de handdoek los en neemt hem in haar hand.

        ‘Bedankt,’ zeg ik tegen haar, terwijl ik de sinaasappel in partjes verdeel.

        ‘Ik doe gewoon mijn werk. Wil je er olie bij?’

        ‘Dat zit wel goed. Je hebt zachte handen. Heel anders dan het vorige fluff-meisje – die trok eraan alsof het onkruid was.’

        ‘Er zijn er die denken dat ik genezende handen heb.’

        In de ogen van het meisje zweven gouden vlekjes zoals in een fles Goldschlager en ze staart voor zich uit naar de andere kant van de set, de donkere hoeken vol met stoffige rekwisieten en kostuumrekken. De geluidsassistent zit op een omgedraaid melkkrat te kijken. Ze lacht zachtjes, al snap ik niet goed waarom.

        De sinaasappel is droog en smaakt nergens naar, alsof er een sinaasappelzuigende vampier aangezeten heeft. ‘Wil je ook wat?’

        ‘Ik heb mijn handen vol hier.’

        ‘Ik ben Samuel. Sam Chancey. En jij bent…?’

        ‘Moet je dat echt weten, Samuel Chancey? Ik bedoel, zou het iets toevoegen?’

        ‘Nee,’ zeg ik. ‘Nou ja, misschien wel. Wie weet? Ik wil het gewoon graag weten, meer niet.’

        ‘En ik wil Douglas Fairbanks neuken. Dat zit er ook niet in.’

        ‘Goed dan, ben je hier voor het eerst – in de stad bedoel ik?’

        ‘Moet dat echt, dat geleuter? We zijn dat stadium toch allang voorbij – Ik zit al in je broek.’ Ze snuift als een kwaaie stier. ‘Ben je soms zo’n overgevoelig new age-type? Ik durf te wedden dat je van die kristallen in je nachtkastje hebt liggen.’

        ‘Geen idee wat daar allemaal in zit. Nagelknippers en Dristan neusspray, denk ik.’

        Hier kan ze wel om lachen, en ik vraag haar waar ze vandaan komt. Ze pakt mijn hand en duwt hem tussen haar benen. ‘Hier, doe jij ook eens wat voor de kost.’ Ze is nat – drijfnat, zelfs – en ik wrijf over haar poes, eerst zachtjes maar dan harder. Haar gezicht vertrekt en ze maakt een geluid dat aan een onderdrukte nies doet denken terwijl ze twee keer vlak na elkaar klaarkomt. ‘Oké,’ fluistert ze, meer tegen zichzelf dan tegen mij. ‘Oké, oké, oooo-ké.’ Ze haalt zwaar adem, er verschijnen donkere vlekjes in haar hals en haar clitoris wordt zo groot als een granaatappelpit. Ze stoot met haar kin tegen mijn schouder en doet haar mond open terwijl ze alweer klaarkomt; als ze zich terugtrekt staan haar tanden in mijn vlees, als halvemaanvormige veenplassen.

        ‘Dank je.’ Een lichte huivering. ‘Dat was verdomd lekker.’

        ‘Je bent niet moeilijk te bevredigen.’

        ‘Ik ben hypergevoelig. Er zijn wel medicijnen voor maar die slik ik niet.’

        ‘Wat voor medicijnen?’

        ‘Ach, je weet wel, om het gevoel te dempen. Ik moet er in ieder geval niets van hebben. Het is net alsof mijn hele lichaam in watten gepakt zit.

        ‘Leuk is anders.’

        ‘Wat je zegt.’ Ze slaat een van haar dijen over de mijne, haakt haar voet achter mijn kuit en trekt mijn benen uit elkaar. ‘Ik geef toe dat het op de lange duur waarschijnlijk beter is, maar ja, je bent wie je bent.’

        ‘Absoluut.’ Mijn innemende glimlach. ‘Met gebreken en al.’

        Wayne Harvey komt bij ons op de bank zitten. Vrouwen vallen op het galante gedrag van de veteraan met de zilveren manen: filmsterretjes worden door hem behandeld alsof hun maagdelijkheid nog intact is. Als je zijn O-benen en zijn halskwabben even vergeet, ziet hij er behoorlijk zwierig uit: de Jimmy Stewart van de hardcore porno. Het fluff-meisje neemt die van hem in haar andere hand.

        ‘Ik dank u vriendelijk voor uw inspanningen, milady,’ zegt Wayne. ‘Maar ik vrees dat uw vriendelijke vertroosting geen effect zal sorteren.’

        ‘Hoezo – wat is er aan de hand?’

        ‘Wayne heeft een gebroken penis,’ informeer ik haar.

        Hij werpt me een norse blik toe. ‘Dat klopt, Samuel – al druk je je nogal cru uit.’

        Het gebeurde een paar jaar geleden. Wayne deed een soloscene met een lenig blondje: ze schokt en host alsof ze op de roetsjbaan zit. Wayne zweet zich de pleuris en houdt dapper vol, zij berijdt hem dus en Wayne stoot omhoog om haar tegemoet te komen, het kind bijt op haar onderlip en smeekt om meer, maar ze raken elkaar op een ongelukkige manier en er knapte iets.

        Schokkend maar waar: je kunt je leuter breken. Om de zwellichamen en bloedvaten zit een bindweefselkapsel, de tunica albuginea; in erectie spant dit onderhuidse kapsel aan en wordt het stijf en hard. Bij ernstig letsel kan de tunica uitscheuren: de medische term daarvoor is penisfractuur – maar dokters die bekend zijn met de verwonding gebruiken het eufemistische “kromme penis.”

        Ik stond buiten de set en hoorde opeens een afschuwelijk geluid: de beste vergelijking die ik kan verzinnen is het geluid van een bout die van een gebraden kalkoen wordt getrokken. Direct daarna klonk het gegil van het meisje en sprong Wayne schreeuwend heen en weer. Zijn lul hing er geknakt bij, de huid zat zo strak dat hij dubbel geklapt bleef, zodat de druk onmogelijk verlicht kon worden. Het topje zag eruit als een grauwe aubergine en rondom de scheur was een bloeduitstorting te zien die opzwol tot een donkere bobbel, zo groot als een druif. Die arme Wayne stond daar maar te staren naar zijn verminkte apparaat, zo zwart als een bloedworst, en kneep er van onderen in, alsof dat zou helpen. Ik ga er niet over liegen: het was gewoon fucking walgelijk.

        Gelukkig loopt dit verhaal goed af. Aangezien Wayne geen erectie meer op kon roepen die het witte doek waardig was, onderging hij een operatie voor een OPP – een Opblaasbare Penis Prothese. De uroloog maakte een incisie aan de onderkant van Waynes penis en schoof een oppompbare blaas bij de schacht naar boven, vervolgens maakte hij een tweede incisie, zodat hij een pompje ter grootte van een AAA-batterij in Waynes balzak kon plaatsen. In zijn heupbeen boorden ze een gat waaraan ze een prothese bevestigden; alle buisjes en draden werden weggewerkt achter zijn buikwand. Het verdomde geval werkt als een tierelier: Wayne pompt hem op en werpt zich ertussen, vervolgens laat hij hem gewoon leeglopen om wat rond te hangen, totdat er weer gewerkt moet worden en hij het ding weer oppompt. De pornoversie van de Man van Zes Miljoen.

        ‘Weet je het zeker?’ vraagt het fluff-meisje hem. ‘Ik doe het met liefde, hoor.’

        ‘Goed dan, als jij het niet erg vindt,’ zegt Wayne glimlachend. Maar wees zo goed om mijn gebrek aan opwinding te zien als een uitdrukking van mijn fysieke beperkingen en niet als kritiek op je vaardigheden.’

        Al gauw zijn die twee in een levendig gesprek verwikkeld, het soort waar Wayne het patent op heeft: nietszeggend en luchthartig, met onderwerpen variërend van nieuwe films tot flauwe grappen tot artikelen die hij heeft gelezen over een of ander ontwikkelingsvraagstuk: Red de aapetende adelaars, Bevrijd de geitenhouder uit Oost-Timor, Softenonbaby’s demonstreren voor de wereldvrede, enz. Ze moet zelfs lachen om Waynes vreselijke woordspelingen: ‘Ik heb een liefje gehad die vrijwel onmiddellijk beviel. Al wist ik nog niet van wie.’ Je laat haar klaarkomen en ze vergeet je totaal – over dankbaarheid gesproken. Het is om jaloers van te worden.

        Vlak voor de laatste scène vindt er, om het vriendelijk te zeggen, een ‘technische storing’ plaats. Om preciezer te zijn: Waynes prothese… tja, explodeert. Hij pompt en pompt maar, zijn pik komt gestaag omhoog, tot er een paniekerige uitdrukking over zijn gezicht trekt, hij graait naar zijn kruis en schreeuwt: ‘Mijn God!’ en voelt aan zijn ballen, ik vraag me ondertussen af of hij soms zoekt naar de pomp die daar zit, naar een uitknop of zo, zijn pik is gewoon monsterlijk, vuurrood en opgezwollen, Wayne staart ernaar met een uitdrukking van walging en afgrijzen, dan klinkt er een knal, niet echt hard, meer iets als een trommelslag, alsof er vanonder nat zand een pistool werd afgevuurd, en zijn pik – Jezus, die blijft maar groeien, Wayne ligt op de vloer en schreeuwt moord en brand en uit zijn pisgat komt een geluid dat doet denken aan een ballon die je vlak na het opblazen laat schieten.

        ‘Een gewonde!’ schreeuwt de regisseur. ‘Jezus, een gewonde!’

        Wayne rolt over de grond en van zijn ogen is alleen het wit nog te zien, zijn mond staat open maar er komt geen geluid uit. Twee minuten geleden gaf ie nog oneliners ten beste en vertelde hij omstandig over de positie van Timorese herders; nu is zijn penis opgekruld tot een vishaakje en druppelt er bloed uit. Wat een wonderlijke wereld is het toch.

        Het fluff-meisje knielt naast hem neer. ‘Bel een ambulance!’

        Ik grijp Kittens mobieltje – ze staat tijdens het hele gebeuren gewoon met iemand te praten– en belt 911. ‘Jezus, man – gaat het een beetje?’

        Wayne kijkt me dreigend aan – jeetje, als blikken konden doden. Ik was natuurlijk bij allebei zijn peniscatastrofes aanwezig. Zou hij mij er op de een of andere manier voor verantwoordelijk houden – met een voodoopop? Een wassen miniatuurpenis vol spelden?

        De ambulance arriveert en de verplegers kijken verbaasd om zich heen, maar na een snelle blik op de set en de acteurs begint het hun te dagen. Ze stapelen koude kompressen op Waynes kruis en snoeren hem vast op een brancard.

        ‘Je moet het van de zonnige kant bekijken,’ zegt de cameraman. ‘Dat gaat een dijk van een rechtszaak opleveren.’

        Het aftrekmeisje staat erop met Wayne mee te rijden naar de eerste hulp. Ik bied ook aan om mee te gaan, maar de verplegers zijn ertegen. Terwijl de ambulance wegrijdt, kijkt ze weemoedig uit het achterraam – ze moet wel naar mij kijken, naar wie anders?

 

Ik ben Sam en ik ben aan seks verslaafd.

Welkom, Sam.

Bedankt jongens. Wat ik ben kwijtgeraakt – dat is toch de vraag van vanavond? Alles, zou je wel kunnen zeggen. Mijn baan, familie, zekerheid. Het normale leven. Niet dat iemand daarvan staat te kijken. Om de steun van dat soort instituten te genieten moet er toch sprake zijn van een bepaald soort … vernis. Het vernis van de normaliteit, toch? Een mantra om steeds te herhalen: Familiegeluk, familiegeluk, familiegeluk. Het geheim is schadelijker dan de waarheid. Biechtte het dus op aan mijn vrienden, mijn baas, mijn collega’s. Volledige openheid; niets dan de feiten. Vierhonderd sekspartners in de laatste vijf jaar, naamloos en vergeten. Er zat niet anders op dan om vergeving te vragen. Door het stof te kruipen. Ik kreeg een lagere functie maar wist mijn baan te behouden. Mijn vrouw en ik gingen in therapie. Diep van binnen wist ik dat ik het niet zou volhouden. De persoon die ik wanhopig probeerde te worden – de echtgenoot, de huisvader – bestond niet echt. Zulke veranderingen kan ik niet aan. Niet dat ik te zwak of te karakterloos ben: voor het proces van transformatie is het vereist dat je een totaal nieuw mens wordt. Ik zeg niet dat verandering onmogelijk is of dat jij of jij of jij niet in staat bent tot een radicale breuk; echt, ik wens het iedereen van harte toe. Maar ik heb het gewoon niet in me en daar ga ik me niet voor verontschuldigen. Nu moet ik er nog mee leren omgaan en doen wat ik kan zonder iemand te kwetsen. Om die reden zit ik in de porno: geen verplichtingen, geen leugens, geen schuldgevoelens, niemand raakt gekwetst. Geen liefde en verantwoordelijkheid die op het spel staan. Zoals op de borden die je nog wel eens in nationale parken tegenkomt: Laat niets achter dan je voetstappen.

 

Het is vroeg in de avond als we afronden. Aan de horizon tekent zich een streep zonlicht af, onderbroken door hoogbouw uit het centrum: gebouwen waarin ik me ooit heb afgesloofd, mijn zaakjes regelde en waar ik nu feitelijk uit verbannen ben. De vlammen afkomstig van de fel gloeiende speldenpunten van boortorens die zuur gas affakkelen op de heuvels voorbij de stad, worden verwaaid door de zuidenwind. Een bleke halvemaan ligt als een speelgoedbootje in het ravijn tussen twee donkere bergen. Aan de andere overkant van de weg is een braakliggend terrein vol achtergelaten winkelwagentjes, versleten banden en afgedankte watertanks die tussen de brandnetels liggen te roesten, een sloopauto met kapotte ramen waar vuilniszakken overheen geplakt zijn. Een grote aasvogel met een vervaarlijk uitziende kop is neergestreken op het verminkte dak van de auto: een kalkoengier, al komt dat soort beesten bij mijn weten niet voor in dit deel van de wereld.

Pak een kruiskopschroevendraaier uit het handschoenenkastje, haal de nummerborden van Waynes Buick Century af en schroef ze aan mijn Chevy Chevalier vast. Een laffe daad maar Wayne zal er geen last mee krijgen: die ligt nog minstens een week op apegapen. Een waterdicht alibi. Ga achter het stuur zitten, trek mijn broek uit, leg een laag Kleenex tussen mijn gespreide benen klaar. Start de motor, rijd de parkeerplaats af.

Een oude western heeft me laten zien hoe het zit. Zwart-wit nog wel, wat ik meestal niet kan harden. Het ging over een cowboy en zijn paard, een palomino. De cowboy was dol op zijn rijdier – voerde hem appels en suikerklontjes, borstelde klitten uit zijn manen met een roskam. Vlak voor het einde sluiten ze zich aan bij een rij huifkarren die door de Sierra Madre trekt, tot het moment dat het paard zijn tempo vertraagt vanwege een gespleten hoef. De cowboy zet zijn pistool tegen het oog van het paard en haalt de trekker over. ‘Waar was dat goed voor?’ vraagt de leider van het stel. ‘Ik dacht dat je gek was op dat paard.’ De cowboy spuugt op de grond en zegt: ‘Geen sprake van, maar ik hou wel van paarden. Je zou me een liefhebber van de aard van het paard kunnen noemen – ijverig, betrouwbaar, gedwee. Maar dat geldt voor alle paarden. Je vindt zo weer een nieuwe.’

Het is toch niet moeilijk voor te stellen dat iemand een liefhebber is van de aard van de vrouw? Ze zijn een lust voor het oog, plooibaar en bereid om het iedere man die ze weet aan te pakken naar de zin te maken. Maar dat geldt voor de vrouw in het algemeen: dikke kans dat ze je van geval tot geval helemaal niets doen. Een seksverslaafde heeft een relatie met seks, niet met mensen. Voor verslaafden is het cruciaal dat het voorwerp van zijn verlangen tot zijn meest basale elementen wordt teruggebracht: tieten, billen, lippen, heupen, lullen, kutten. Het proces van ontmenselijking heeft iets weg van een moreel gebod.

Ik ben een groot liefhebber van de aard van vrouw.

Ik cruise in de schemering door de stad langs vervallen rijtjeswoningen en winkels met getraliede ramen, langs daklozen en magere winterhonden die ineengedoken bij de ingangen van doodlopende steegjes zitten, langs een houten kerk die gehuld is in de schaduwen van overhangende hoge esdoorns, door de lichtkegels van de lantaarnpalen die hun nachtelijke blauwe gloed werpen, over de draaibrug die een vervuild kanaal overbrugd. Reusachtige kranen steken als obelisken tegen de wattenlucht af. Het is lastig schakelen met een gekreukte broek om je enkels.

Ik speur de trottoirs af maar kan geen geschikte kandidaat vinden: nu eens een zwerfster, meer een stapel smerige poncho’s dan een menselijk wezen, die een winkelwagen met een geblokkeerd wiel voor zich uit duwt; dan weer een meisje dat op een wandelende brandkraan lijkt, een pot zo te zien, en een Chow Chow aan een zware ketting achter zich aan sleept. Verdomd weinig chickies. Ik bel mijn maat Danny Dewson; we helpen elkaar het programma van de Sexaholics Anonymous door.

‘Hoi. Met mij.’

‘Ah, jij bent het,’ zegt Danny. ‘Hoe verloopt de strijd?’

‘Om eerlijk te zijn…’

‘Eerlijk duurt het langst, Samuel.’

‘Vooruit dan: Ik ben aan het cruisen. Ik ben op dit moment aan het cruisen.’

Het blijft stil aan zijn kant. ‘Ben je, zeg maar, al op het punt dat er geen weg meer terug is? Nakend en blakend?’

‘In de steigers, stijf en stootklaar,’ zeg ik tegen hem.

‘O, man.’ Danny klikt met zijn tong. ‘Man o man. Waar zit je ergens?’

‘Op de hoek van Bonita en Empress. Tussen die peepshow en de massagesalons in.’

‘O daar, vlakbij die bar met dat kamertje achteraf.’ Danny trommelt met zijn vingers op de muur bij zijn telefoon. ‘Luister eens, het is misschien maar het beste om je een keer te laten gaan, oké? Je mag best af en toe zondigen, als je daarna maar weer op het rechte pad belandt.’

Dat is precies wat ik nodig heb. ‘Iedereen gaat toch wel een keertje de fout in? Ik bedoel maar, het is toch niet het einde van de wereld?’

‘Welnee joh,’ zegt Danny. ‘Natuurlijk niet.’

‘Als ik nou een doodzonde beging of zo.’

‘Daar laat ik me niet over uit, Samuel.’

‘Maar je denkt dat het geen kwaad kan? Voor deze ene keer?’

‘Van mij krijg je groen licht.’

‘Bedankt, Danny. Je bent een kei.’

‘Daar ben ik voor. Hou je taai, makker.’

Net als ik ophang, loopt zij voorbij – over goede timing gesproken. Ze duikt als een geestverschijning op uit de optrekkende mist, een etherische, vluchtig waargenomen engel, haast onwerkelijk. Ze draagt een strakke blauwe spijkerbroek met scheuren bij de knie en een jas die met een soort van bont is afgezet. Ze is te ver weg om haar gezicht goed te kunnen zien, maar dat is geen ramp.

Ik ga naast haar rijden en draai het raampje naar beneden. ‘Pardon. Pardon, mevrouw.’

Ze blijft staan en hurkt neer op het trottoir. Op deze ongenadige afstand valt haar gezicht behoorlijk tegen; haar tanden zijn naar de knoppen door de drugs en haar neus wordt ontsierd door een vreemdsoortige vergroeiing die je volgens mij gerust een steenpuist mag noemen.

‘Zoek je iets?’

‘Nou, om eerlijk te zijn, ik ben eigenlijk een beetje verdwaald.’ Ik masturbeer zo hard dat het een hele opgave is om mijn lichaam stil te houden. ‘Weet je hoe ik bij… de snelweg kom?’

Ze leunt voorover, haar polsen rusten op de rand van het raam. ‘Weet je zeker dat dat is wat je zoekt, cowboy?’ Haar wimpers zitten vol dikke klodders mascara en de met bont beklede kraag van haar jas stinkt naar een verdronken knaagdier – Christus, ze maakt het me niet bepaald gemakkelijk. ‘Laten we niet om de hete brij heen draaien.’

‘Nou, misschien kunnen we iets voor elkaar betekenen. Als je nu eerst eens … wat dichterbij komt…’

Ze steekt haar hoofd door het raam, haar gezicht vlakbij dat van mij, alsof deze geforceerde intimiteit de zaak op de een of andere manier kan beklinken, en ik laat me met een kreun gaan en spuit de stuurkolom eronder, waarna er een gevoel van absolute harmonie door me heen stroomt, een extatisch welbehagen van het soort dat alleen door Boeddhistische monniken (en kleine kinderen misschien) ervaren wordt – een verlichtende harmonie. Ik wordt overspoeld door overweldigende, hartverwarmende gevoelens voor deze vrouw, dromen van een mooi leven en een heilzame toekomst, geluk en liefde, maar deze mini-satori is kortstondig van aard en al snel wordt ik overvallen door een gevoel van onbeduidendheid dat maar weinigen op aarde bekend is en voortkomt uit de onvoorstelbaarheid van mijn dromen over deze vrouw, over mezelf en over eigenlijk iedereen. Ik kijk door de voorruit naar de nachtelijke sterrenlucht; in die donkere uitgestrekte ruimtes bevinden zich mogelijk werelden die onderdak bieden aan buitenaardse levensvormen, zo edelmoedig en achtenswaardig dat ik het niet eens kan bevatten, en ik word aangetrokken door het gevoel van onnoemelijke verlatenheid, al ben ik maar een oppervlakkig, onbeduidend, slap en bevlekt wezen.

Het klaarkomen wil bij verslaafden nogal eens leiden tot gevoelens van extatische euforie, gevolgd door periodes van wroeging, paranoia en depressie.

‘Goed,’ constateert de vrouw op een pragmatische toon, ‘je bent dus geen smeris.’ Haar ogen vernauwen zich tot katachtige spleetjes. ‘Ik zou daar eigenlijk geld voor moeten vragen.’

‘Bedankt.’ Ik zet de versnelling in zijn één, friemel een verkreukeld briefje van twintig uit mijn broekzak, gooi hem op straat en rijd weg. ‘Het spijt me van daarnet.’

‘Hé, je hoeft maar te roepen…’

Er bevinden zich meer dan drie miljard zenuwreceptoren in het menselijk lichaam. Minstens zeventig procent daarvan is gevestigd in de erogene zones. Daar is ons gevecht op gericht. Elke minuut van de dag. Het is een zware strijd.

 

Ik ben Sam en ik ben aan seks verslaafd.

        Welkom, Sam.

Lisa, mijn vrouw – ex-vrouw – en mijn dochtertje van zes. Ik heb Lisa in het oosten van het land ontmoet; we gingen naar dezelfde universiteit. Tegenwoordig is ze lerares. Ze zag eruit alsof ze je kon opslokken om je even later in luchtbelletjes weer uit te blazen als je te dicht bij haar in de buurt kwam. Ik verwarde het effect dat ze op me had met liefde. Ze kon iedereen krijgen. Ze koos mij. Ik voel voor haar geen liefde, maar ik geef wel om haar. Als ze zonder geld komt te zitten, help ik haar. Als ze op sterven ligt, sta ik mijn bloed af, of mijn nier of om het even wat. Ze maakte de fout te denken dat ze mij kon veranderen. Dan mijn dochtertje, Ellie… ik hou erg veel van haar. Als ik naar haar kijk besef ik dat ik nog steeds tot liefde in staat ben. Als mijn gedachten naar haar afdwalen, moet ik altijd aan een of andere alledaagse karweitje denken – haar tanden poetsen, haar veters strikken. Onnozele, dagelijkse dingen. Ik laat geen week voorbij gaan zonder haar te zien, te bellen, te laten weten hoeveel ik om haar geef. Vroeger hoopte ik altijd dat mijn liefde voor Ellie op de een of andere manier… uitgerekt kon worden, zodat hij meer mensen zou omvatten. Maar dat gaat niet en dat is goed zo. Ik was ooit bang dat mijn hart op de een of andere manier was uitgeput maar onderhand heb ik ingezien dat mijn hart niet kleiner of groter is dan dat van ieder ander – mijn hart is gewoonweg anders.

Een hoekige twee-onder-een-kapwoning met een dak dat lichtjes doorbuigt, ramen met spijlen en een smalle oprijlaan. Vroeger woonden we in een groot huis in een van de duurdere wijken van de stad. Dat was in Lang Vervlogen Tijden, het tijdperk van de Vaste Baan en Herhaaldelijke Promoties en de Dikke Bankrekening, en tevens van de Wekelijkse Zakenreisjes en Doorwerken tot in de Late Uurtjes en het Smerige Sluimerende Geheim.

Ik klop aan en Lisa doet de deur open in haar ochtendjas, haar donkere haar is nog nat van het baden. Op de muren van de verduisterde huiskamer is het flikkerende licht van de tv te zien.

‘Hé hoi. Ik hoopte Ellie nog even te kunnen zien.’

‘Wat doe jij hier?’ Mijn ex-vrouw slaat haar armen over elkaar. ‘Ellie is om het weekend van jou, dat weet je best.’

‘Ja, ja, natuurlijk, maar ik hoopte dat ik misschien nog heel eventjes…’

‘Je stinkt, Sam.’

Het is werkelijk schokkend dat ik dat niet heb opgemerkt. ‘O, jee. Kan ik me even opfrissen?’

Lisa drukt haar lippen op elkaar. Ik probeer te bedenken wat het allerergste is dat ik tijdens ons huwelijk heb uitgespookt. Waarschijnlijk die keer dat ik terugkwam van een weekend gevuld met hoeren en haar gonorroe bezorgde, wat ik haar vervolgens ook nog halfhartig in de schoenen probeerde te schuiven. Ja, dat moet het wezen.

‘Ik vraag het ook liever niet maar ik wil haar echt graag zien. Binnen een half uurtje ben je weer van me af.’

Ze doet een stap opzij. ‘Oké, eventjes dan. Maar je gaat je eerst opfrissen.’

In de badkamer schrob ik een hard geworden vlek van mijn broek en maak hem weer droog met Lisa’s Conair. Ik doe mijn rits open en druk de haardroger in mijn broek tot de hitte niet meer te verdragen is en ik hem uitzet. Ik pak een flesje parfum uit het medicijnkastje en bespuit me er rijkelijk mee.

Mijn dochtertje zit op de bank en kijkt naar een kinderprogramma. In het gedempte licht van de kamer ziet ze er op de een of andere manier onwerkelijk uit, een flikkerend hologram van zichzelf.

‘Hé, meiske.’

Ze glimlacht en ik zie dat er een melktand uit is, de hoektand rechts bovenaan. ‘Wat doe jij hier, pappie?’

‘Het leek me gewoon een goed idee.‘ Ik ga naast haar zitten, waarbij de kussens zo worden samengeperst dat Ellie in de zachte holte onder mijn arm valt. ‘Wat ben je aan het kijken?’

‘Iets met pratende dieren.’ Ze haalt haar schouders op en stoot daarbij tegen mij aan. ‘Ze wonen bij de rivier. De cavia is erg grappig.’

Op het tv-scherm springt een groep bedrijvige wezentjes – hamster en muis, schildpad, een eend – in een berg popcorn rond. De stem van de cavia doet me aan Jimmy Cagney denken: Youuu doity raaat! Youuu kilt my bruddah!

‘Je ruikt naar een meisje,’ zegt Ellie en even word ik overspoeld door een duistere, roofdierachtige angst totdat ik besef dat ze het over het parfum heeft.

‘Ik heb wat van dat luchtje van je moeder gemorst. Vind je het niet lekker?’

Ze haalt weer haar schouders op. ‘Gaat wel.’

Ik sla mijn arm om haar schouder en knijp er zachtjes in. Ik voel haar borstkas op en neer gaan en probeer mijn ademhaling op die van haar af te stemmen, zodat we onze longen op precies hetzelfde moment uitzetten en samentrekken tot ik dreig te gaan hyperventileren. We kijken zwijgend naar de tv. Bij haar zijn is voor mij genoeg, ik laaf me aan haar warmte en kalmte zoals een kameel zich voorafgaand aan een lange tocht door de woestijn laaft aan het water.

Lisa komt binnen met een dienblad met bekers melk en Fig Newtons. Als ze me mijn glas geeft raken onze vingers elkaar even, ze trekt ze terug alsof ze zich gebrand heeft. Als Ellie haar koekje op heeft wil ze er nog een pakken.

‘Een is genoeg,’ zegt Lisa. ‘Van teveel suiker voor het slapen gaan krijg je nachtmerries.’

‘Ik ben gek op nachtmerries,’ werpt mijn dochtertje tegen.

Het programma eindigt hartverwarmend, de bewoners van de rivieroever geven een fuif. De hamster zoeft voorbij in een miniatuur speedboot, een panische angst doet zijn glimmende oogjes uitpuilen. Ik zit op de bank, heb mijn arm om de schouders van mijn dochtertje geslagen en kijk naar de ronddartelende bewoners en toch zijn de vrouwelijke genitaliën het enige waar ik aan kan denken, een loodrechte wand van vagina’s die een soort van klif vormt, harige kutjes, geschoren kutjes, blonde en donkere en roodharige kutjes, en aan de voet van deze afschrikwekkende wand sta ik, spiernaakt en met een skibril met blauwe glazen op, en ik begin te klimmen, grijp naar schaamlippen voor houvast, zoek in de wijdste naar handvaten, duw tenen en vingers in natte spleetjes, en bid om een klauterijzer of een doosje talkpoeder. Ellie schuift tegen me aan en ik probeer wanhopig aan iets anders te denken, goudsbloemen-zeepaardjes-draaimolens, maar niets werkt, ik zit vast aan het kutjesklif en ik klim als een onverschrokken bergbeklimmer die de levensgevaarlijke noordzijde van de K2 bedwingt, over de glibberige, buitenissige bovenlaag.

Wie houdt er nou zulke gedachten op na? Mijn God, wat is dat voor iemand?

In reactie op erotische fantasieën die ze zelf niet in de hand hebben, worden verslaafden vaak geplaagd door gevoelens van zelfhaat.

‘Goed,’ zeg ik, ‘het wordt tijd dat ik weer eens opstap.’

‘Blijf nog even,’ zegt Ellie. ‘Straks komt VeggieTales.’

Reusachtige pratende komkommers. Ja, dat is precies wat ik nodig heb.

‘Ik kan maar beter gaan, schatje. Ik moet naar een bijeenkomst. Ik zie je komend weekend weer, goed?’

Geef haar een dikke knuffel. Er zitten kruimels op haar bovenlip, haar adem ruikt naar melk. Lisa loopt mee naar de deur.

‘Je bent een goeie vader, Sam. Dat moet ik je nageven.’

‘Ach ja. Ik denk dat ik gewoon van haar hou.’

Ze glimlacht op een manier die me droevig stemt. Alsof ze dit aanvoelt, vraagt ze: ‘Waar denk je aan?’

Dat ik een klif van kutjes beklim.

‘Nergens aan.’

‘Kom op.’

‘Nou goed dan… In een boek dat ik onlangs las, zat een personage dat het… eh, met een watermeloen deed. ’s Nachts stak hij over naar het meloenveldje van zijn buurman en sneed met een zakmes een gat in een watermeloen. De Nachtelijke Meloenbonker. Dit zette me aan het denken en eigenlijk is het helemaal zo gek nog niet – met meloenen neuken. Je kunt er een paar in de achtertuin kweken en anders zorg je dat je een paar op voorraad hebt. Als de aandrang te groot wordt, knijp je er even tussenuit en sla je je slag. Ik bedoel maar, op die manier kun je nog best een normaal leven hebben. Jezus Christus, Lisa. Ik wilde dat ik daar genoeg aan had.’

‘Wordt dit in de groep aangemoedigd?’ zegt ze. ‘Dit soort… openhartigheid?’

‘Min of meer ja. Zeker weten doe ik het niet.’

‘Nou,’ zegt ze stijfjes, ‘een fijne avond nog. Ik kom Ellie zaterdagochtend brengen.’

Het is 20:45, over vijftien minuten begint de groep al. Als ik door de voortuin loop begint mijn mobieltje te zoemen. Ik heb de trilfunctie ingeschakeld vanwege de aangename siddering die dit door mijn ballen laat gaan; ik sta erom bekend dat ik hem soms in mijn onderbroek stop en dan vanuit een telefooncel mijn eigen nummer bel.

‘Met mij,’ zegt Danny Dewson.

‘Ah, jij bent het,’ zeg ik. ‘Hoe verloopt de strijd?’

‘Nou, Samuel, ik zal er maar eerlijk voor uitkomen–‘

‘Met eerlijkheid kom je het verst.’

‘Precies. Nou goed dan: ik zou zo graag mijn … roede … door een van die … gaten steken.’

‘Waar ben je nu?’

‘Die sekstent net buiten Sanford. Tussen die tweederangs pornobios en die stripclub.’

‘O daar, niet ver van die tent met die geheime code.’ Ik doe de auto van slot en ga achter het stuur zitten. ‘Ik denk dat het wel kan voor een keertje. Het is een kleine tegenslag, meer niet.’

‘Dat is toch zo?. Dat ik ook eens wat wil maakt me toch nog geen slecht mens?’

‘Ach welnee, Danny. Natuurlijk niet.’

‘Trouwens, voor hetzelfde geld zit er helemaal geen meisje achter dat gat.’

‘Precies,’ zeg ik tegen hem. ‘Wie weet wat je achter dat gat aantreft.’

‘Je denkt dus dat het geen kwaad kan? Voor deze ene keer?’

‘Mijn goedkeuring heb je.’

‘Dat is fantastisch, Samuel. Echt fantastisch.’

‘Daar ben ik voor. Hou je taai makker.’

 

Ik ben Sam en ik ben aan seks verslaafd.

        Welkom, Sam.

        Veel bijzonders is het niet. Mijn pa was een freelancer; mijn ma was lerares. Volgens mij was hun seksleven vrij normaal, een beetje aan de saaie kant misschien. Mijn vader zou niet gaan slaan als hij me op masturberen betrapt had; mijn moeder heeft me ook niet tot mijn vijftiende de borst gegeven. Ik wil niet lullig doen, maar het idee dat er zoiets is als een Diep Donker Geheim is volgens mij flauwekul. Ik zou niet weten waarom ik zo ben als ik ben, maar er ligt niet een of andere gebeurtenis of diepe emotionele wond aan ten grondslag. Er zijn geen schuldigen. Sommige mensen zitten gewoon anders in elkaar, zo simpel ligt dat. Ik denk dat de problemen pas beginnen als je tegen je eigen natuur in gaat, als je iemand anders probeert te zijn. Ik word ziek van die eeuwige martelaarsmentaliteit – de schoonheid van het lijden, de pijn die liefde heet, dat soort gelul. Op een gegeven moment is het in de mode geraakt iemand anders te worden dan je bent, jezelf in een hokje te proppen, je leven tot een doffe ellende te maken om maar te verbergen wie je echt bent. Fantastisch als je van nature zelfzuchtig, vrijgevig, eervol, openhartig, onbeschroomd, oprecht, beschaafd of wat dan ook voor prachtigs bent – applaus! Maar zo zit niet iedereen in elkaar. Dat maakt van ons nog geen onmensen.

 

De Sexual Compulsives Anonymous komt op dinsdag bijeen in de vergaderzaal van de Louis Riel Library. Ik bezoek verschillende groepen: Sex and Love Addicts Anonymous (op woensdag, in de parochiehal van de St. Peter), Sexaholics Anonymous (op vrijdagmiddag, in de Live and Let Live Club), Renewal from Sexual Addiction (op zondag, in de First United Methodist kerk). Van tijd tot tijd kom ik op straat of in een restaurant een bekend gezicht tegen en besef ik dat ik onderdeel uitmaak van een geheim complot, een dolende onderklasse van verslaafden die in deze en alle andere steden woont.

        Knik naar de bibliothecaresse, kijk verlekkerd naar haar benen, baan me zigzaggend een weg door een hal vol tijdschriftenrekken, boekenuitstallingen en krantentafels en loop naar de vergaderzaal. De zaal is ingericht in Thanksgiving-stijl: met glanslak overtrokken sierkalebassen en maïskolven, schalen waarop kalkoenen met een staart van zijdepapier liggen. Op de tafel liggen krijtjes en kinderboeken die zijn blijven liggen na het Reading Buddies-programma: Digging Dinosaurs, Where the wild Things Are, Sadako and the Thousand Paper Cranes. Het gebruikelijke clubje: Baney Jones, Owen en Bette. Ik ga naast de vierde persoon zitten, haar had ik hier niet verwacht en ik ben meer dan blij haar te zien.

‘Hoi,’ zeg ik tegen haar. ‘Hoe is het met Wayne? Komt het goed met hem?’

‘Hij overleeft het wel,’ antwoord het fluff-meisje op fluistertoon. ‘Die kerel van die ambulance heeft hem platgespoten met morfine dus veel pijn kan hij niet gehad hebben. Ik ga morgen bij hem kijken.’

‘Dat is goed nieuws. Zal ik anders meegaan?’

Ze schudt haar hoofd. ‘Wayne is niet echt een fan van je.’

‘Waarom niet – wat heb ik hem misdaan?’

Ze trekt haar wenkbrauwen op.

‘Wou je soms beweren dat ik het zo gewild heb dat Wayne zijn pik brak? Dat ik op de een of andere manier iets heb uitgehaald met zijn leuter zodat die … uit elkaar zou klappen?’

‘Mr. Chancey.’ De verslavingstherapeut zal niet veel ouder zijn dan vijfentwintig, hij is net afgestudeerd en heeft een hoge, murmelende stem alsof hij een fluitje in zijn keel heeft zitten. ‘Kunt u het gesprek in de pauze voortzetten? Ga verder, Bette.’

Bette O’Neal is nogal gezet: een echte rubensvrouw, om het eufemistisch uit te drukken.

Ze lijdt aan twee verslavingen: ze verslindt mannen en eet te veel.

‘Dus, ik zit te kijken naar een basketbalwedstrijd van het schoolteam van mijn zoon. Hij is zeventien en zit in zijn laatste jaar. Hij is de pointguard of zo. De wedstrijd is in volle gang en het spant erom, iets van vijf punten verschil, ik zit op de tribune en het is druk, maar niet superdruk – het is geen finale of zo.’ Bette neemt een slok uit het flesje Pepsi dat ze heeft meegenomen. ‘Bij het andere team zit een kerel – jongen moet ik waarschijnlijk zeggen, wie weet. Wanneer wordt je ook alweer meerderjarig?’

‘Op je achttiende.’ De therapeut heet Joey. ‘Wettelijk gezien wordt je op je achttiende meerderjarig.’

‘O. Nou goed dan, volgens de wet is hij misschien nog maar een jongen, maar uiteindelijk gaat het toch vooral om volwassenheid en… ontwikkeling, of niet soms? Bovendien is er natuurlijk niet écht iets gebeurd – fysiek gezien bedoel ik dan. Maar goed deze kerel, jongen, of wat ook, was een lange slungel en… je zou hem lenig kunnen noemen, ik weet dat dit woord meestal voor meisjes of katten gebruikt wordt, maar deze jongen was echt lenig. Ik zit dus op de tribune en brand van verlangen – kan mijn ogen niet van hem afhouden, zoals hij daar op het veld heen en weer rent. In de gymzaal hangt de geur die je krijgt als jongens, meiden en ouderen, vooral ouderen, samen sporten. Een soort zweetlucht, maar dan sterker, zoiets. Weten jullie wat ik bedoel?’ Een paar mensen knikken instemmend en Bette gaat verder: ‘Ik zat dus al vingerend naar die jongen te kijken. De jas die ik had meegenomen voor als het af zou koelen, legde ik over mijn schoot. Gek genoeg kwam het in mijn fantasie niet eens tot neuken, zijn handen op mijn tieten, mijn mond om zijn pik en al dat soort dingen – het was genoeg om hem heen en weer te zien rennen. Ik raakte vooral opgewonden van zijn jeugdigheid: hij was jong en hygiënisch en had waarschijnlijk geen ziektes onder de leden, en ook al neukten we niet, ik zag dat toch als een pluspunt. Ik had vlak na elkaar vijf orgasmen, net alsof er een serie rotjes werd afgestoken.’ Slok Pepsi. ‘Dat was mijn week.’

‘Bedankt voor je openhartigheid, Bette.’ Elke keer als Bette het woord neuken, pik of tieten gebruikte kromp Joey ineen. ‘Het valt te prijzen dat je geen gehoor hebt gegeven aan je impulsen, maar je zult toe moeten geven dat dit soort gedrag sociaal onaanvaardbaar is.’

‘Ach man, zit haar niet zo op de nek,’ zegt Baney Jones, een naaktloper van drieënzestig.

‘Ik zit helemaal niemand op de nek, Mr. Jones,’ zegt Joey. ‘We proberen hier een omgeving te creëren waarin steun en eerlijkheid centraal staan. Dat betekent dat we ons kritisch verhouden…’

‘Ach, ga je moeder pesten.’

Baney slaat met een hand vol levervlekken op de tafel. ‘Je probeert haar eronder te krijgen. Met die zedenpreken van je.’

‘Het is al goed,’ zegt Bette. ‘Ik ben een grote meid, lieverd; ik red me heus wel.’

Baney trekt zijn schotsgeruite hoedje over zijn ogen en werpt Joey van onder de rand een vernietigende blik toe. Joey besluit een ander onderwerp aan te snijden. ‘Owen, heb jij vanavond nog iets bij te dragen?’

Owen Taylor is begin twintig, heeft koperkleurig haar en is een tragisch geval: tijdens een vakantiebaantje in de bouw werd hij geraakt – doorboord is misschien een beter woord – door een stuk wapening: de linkerkant van zijn hoofd achter het oog en de druk zorgde ervoor dat een deel van Owens hersens uit de wond puilde. Goddank werkte er bij het ziekenhuis een eersteklas neurochirurg die tijdens een slopende, tien uur durende operatie Owens schedel oplapte. Hij heeft verdomd veel geluk gehad maar er zit iets niet helemaal goed in zijn kop, een paar draadjes zitten nog los, Owen laat de boel namelijk voortdurend lopen, wel vijftien à twintig keer per dag. In de bus bijvoorbeeld, of in de winkel, als hij vleeswaren aan het kopen is, en wham – Vesuvius spuwt weer vuur. De arme sukkel moet luiers voor volwassenen dragen en door de voortdurende stuiptrekkingen zitten zijn buikspieren zo vast als een huis. Owen is eerder een neurologische anomalie dan een verslaafde maar hij is er altijd en als hij er steun bij vindt, dan is dat prima.

‘Ik had gisteren een date.’ zegt hij. ‘Met Sandy, het meisje met wie ik dat sociologiecollege volg.’

‘Heb je niet es een foto rond laten gaan?’ vraag ik. ‘Ze had toch zwart haar? Groene ogen?’

‘O ja,’ zegt Baney. ‘Ik kan me een fraai stel borsten herinneren. Hoog en verheven.’

‘Precies,’ gaat Owen verder, ‘dat is ze. Ze is erg slim en getalenteerd – had ik jullie al verteld dat ze een portret van me heeft geschilderd? –   en ik weet niet hoor maar ik denk dat je gerust kunt zeggen dat ze geweldig is. Ze heeft een fantastische lach en hoewel ik van nature niet grappig ben, probeer ik haar toch altijd aan het lachen te maken.’

Joey zit met zijn balpen op een schrijfblok te tikken. ‘Is Sandy op de hoogte van je fysieke belemmering?’

‘Het kwam nooit ter sprake.‘ Owen zit ongemakkelijk op zijn oranje kuipstoel te draaien. ‘Afgelopen maand zijn we van tijd tot tijd met elkaar uit geweest. Gisteravond werd het, eh… nogal intiem.’

Iedereen leunt zichtbaar naar voren. Baney zegt: ‘Kijk, nu zijn we waar we wezen moeten.’

‘Mr. Jones,’ zegt Joey op waarschuwende toon, ‘alstublieft zeg.’

‘We zitten dus bij haar thuis tv te kijken op de bank. Van het een komt het ander en…’

‘Hoe kwam van het een het ander?’ wil Bette weten. ‘Niet zo zuinigjes, Owen. Waag het niet om ons de sappige details te onthouden.’

‘Dit is een afkickprogramma,’ zegt Joey. ‘Niet het Penthouse Forum.’

‘Nou,’ zegt Owen, ‘we kusten elkaar en wat je verder nogal doet. Maar toen het zover was dat de liefde bedreven moest worden, bleek dat ik niet in staat was… dat het me onmogelijk lukte… te doen wat ik twintig keer per dag doe.’

‘Wil je zeggen,’ vraagt Joey, ‘dat je geen orgasme kreeg?’

‘Dit figuur hier laat goddomme overal zijn kwakje achter, in de lift, de bios en de kerk, maar als het erop aankomt speelt hij het niet klaar.’ Owen schudt met zijn hoofd. ‘Is dat niet ongelofelijk ironisch?’

‘Wat dan nog?’ zegt Bette. ‘Heb je haar wel bevredigd?’

‘Denk het wel, ja.’

‘Wat zit je dan moeilijk te doen?’

‘Ik dacht,’ zegt Owen beduusd, ‘dat vrouwen het belangrijk vonden dat de man ook klaarkomt. Dat ze dat als bevestiging zien of zo.’

Het fluff-meisje haalt haar neus op. ‘Dat boeit niet, zolang je zelf maar aan je trekken komt.’

‘Zo is het maar net,’ zegt Bette.

Owen kijkt opgelucht. ‘Dus jullie denken dat het niet erg is?’

‘Heb je haar zonder morren gebeft?’

Owen knikt blozend.

‘Dan zit je gebeiteld.’

Joey klapt in zijn handen en laat zijn tanden klapperen. ‘Volgende punt! We mogen vanavond een nieuw lid verwelkomen. Kun je even kort vertellen wie je bent?’

Het fluff-meisje begint te praten. ‘Hallo allemaal. Ik ben Beatrice en ik ben aan seks verslaafd.’

‘Welkom Beatrice,’ zeggen we in koor.

‘Ik ben hier net komen wonen. Ik ben opgegroeid in het oosten van het land, maar heb eigenlijk overal gewoond. Ik lijd aan sympathische reflexdystrofie; wat zeg maar inhoudt dat ik hypergevoelig ben voor aanrakingen.’ Alsof ze dit wil bewijzen strijkt ze met haar vingertoppen over het tafelblad en langs de koude stalen poot naar beneden. ‘Mijn zintuigen hebben een verhoogde gevoeligheid. Ik zoek in een man geen liefde of zelfs maar seks… ik zoek frictie. Mannen zijn niet meer dan… vehikels, om het met een medische term te zeggen. Apparaten die frictie teweeg kunnen brengen.’

‘Ik begrijp het,’ zegt Joey. ‘Wat hoop je hier te bereiken?’

‘Ik hoop een wip te kunnen maken.’

‘Dat soort bravoure mag ik wel!’ zegt Baney.

‘Beatrice,’ zegt Joey streng, ‘dat is volstrekt niet de be-doe-ling.’

‘Wacht nog even, luister eerst wat ik te zeggen heb.’ Ze steekt haar handen naar voren als een politieagente die het verkeer tegenhoudt. ‘We zijn hier toch met verslaafden onder elkaar? En verslavingen – alle verslavingen – zijn van nature schadelijk. Zowel voor jezelf als voor anderen. Heb ik ongelijk?’ Beatrice laat haar vingertoppen over het stiksel van haar spijkerbroek glijden. ‘En onze verslaving is anders, of niet dan? Alcoholisten knopen geen romantische relatie aan met de fles en hoeven geen excuses aan te bieden als ze hem leeg gezopen hebben; drugsverslaafden malen niet om gebroken naalden. Onze verslaving is heel persoonlijk en dat brengt verantwoordelijkheid met zich mee. We moeten het juiste midden vinden tussen onze eigen behoeften en de levens van anderen.’ Beatrices vingertoppen strijken langs de met kauwgom beplakte onderkant van de tafel. ‘Er is niets mis mee als twee adders zich naast elkaar neervlijen – alle adders weten toch hoe ze in elkaar steken? Er ontstaan pas problemen als de adder zich naast een lammetje neervlijt.’

‘Is dat hoe je jezelf ziet – als een adder?’ vraagt Joey. ‘En de rest hier – als de andere adders?’

Beatrice haalt haar schouders op. ‘Ik heb veel van dit soort groepen bezocht. Een ding zal nooit veranderen: mensen weigeren hun fouten te erkennen. Altijd weer die rotjeugd, hatelijke echtgenotes, kantoorstress, het is altijd hetzelfde gezever. Nooit staat er eens iemand op die zegt: ‘Moet je luisteren, ik doe al die vreselijke dingen omdat er met mij iets fundamenteel mis is, iets dat diep van binnen zit en onmogelijk los van mij gezien kan worden.’ Zoiets hoor je nooit. Je zou dus inderdaad kunnen zeggen dat ik mezelf als een adder beschouw. Een gelukkige jeugd, zorgzame ouders, het hielp allemaal niets. We zijn er niet op uit mensen te kwetsen en toch krijgen onze driften soms de overhand. Daarom zit ik hier: ik zoek iemand die hetzelfde is als ik. Dat is de enige verantwoorde optie.’

Owen en ik zitten op onze hurken te roken voor de deuren van de bibliotheek. De wind raast over het plein, de vuilnis stuift weg langs de bakstenen muren. Bovenop een overvolle vuilnisbak liggen twee lege wodkaflessen die in een stuk plastic zijn gewikkeld. Beatrice stapt naar buiten, ze draagt een leren windjack.

‘Kan ik een sigaretje van je bietsen?’ vraagt ze me.

‘Dat weet ik niet hoor – delen adders sigaretten met elkaar? In het wild, bedoel ik?’

Terwijl ik daar zo sta in het doffe gele licht dat over het plein ligt, valt me opnieuw op hoe mooi dit meisje eigenlijk is: Helena van Troje, een plunder-de-stad-leg-de-borstwering-in-as-achtige, het soort dat een spoor van hulpeloze, ontredderde mannen achterlaat, mannenhulzen die zijn leeggegeten en uitgehold en nu zijn achtergelaten om te bepeinzen hoe het zover heeft kunnen komen dat ze in een moment van verdwazing meenden deze schoonheid te kunnen bezitten.

‘Je bent best een lekker ding, Beatrice.’ Ik overhandig haar het pakje sigaretten. ‘Voor een reptiel, bedoel ik.’

‘Ach, is het geen dotje?’

‘Je bent hier dus nog maar net? Waar woonde je daarvoor?’

‘Allerlei plaatsen.’

‘Waarom juist hier?’

‘Ik was het zat, telkens dezelfde plaatsen, dezelfde gezichten.’ Ze neuriet de eerste maten van een liedje dat me bekend voorkomt maar dat ik niet helemaal kan plaatsen. ‘Ik kom hier eens een kijkje nemen.’

‘Je hebt snel een baan gevonden.’

‘Ach ja, ik werkte daar voor een regisseur. Een telefoontje van hem en de zaak was beklonken.’

‘Je verricht goed werk.’

Beatrice streelt de sigaret met haar lange, bleke vingers. ‘Ach, wat stelt dat nou voor. Je hoeft er geen genie voor te zijn. Hoe lang zit jij al in de business?’

‘Een paar jaar. Ben na mijn scheiding begonnen.’

‘Bevalt het je?’

‘Veel beter vind je het niet.’ Dan: ‘Hoe dan ook, het is veiliger. Iedereen weet wat er op het spel staat. Er zijn geen grijze gebieden.’

Ze kijkt me indringend aan, zonder dat ik kan achterhalen wat dit te betekenen heeft. ‘Zou je denken?’

‘Ja, lijkt me wel. Ik denk het toch wel.’ Ik haal mijn schouders op. ‘Zoiets wel ja. Mijn huis-tuin-en-keukenfilosofie.’

Baney en Bette keren terug van de koffietent verderop in de straat. Bette geeft een piepschuimbekertje aan Owen. Owen blaast in zijn kopje, neemt een slok. ‘Ja. Zo heb ik hem graag. Met lekker veel suiker.’

‘Ik hou meer van zwart,’ zegt Baney. ‘Dat geldt zowel voor mijn koffie als voor mijn vrouwen.’

 

We staan schouder aan schouder op het beijzelde plein en vormen een front tegen de wind. Door de open- en dichtslaande deuren lopen moeders en kinderen, studenten en oude vrouwen met tassen vol stuiversromannetjes, in en uit het welkome licht van de bibliotheek. Ik vraag me af of iemand van hen de moeite neemt zich te bekreunen om ons ineengedoken groepje – zo ja, wat zou die dan denken? Beatrices hand strijkt langs Owens zij, een gebaar dat aan het klauwen van een kat doet denken, Owen glimlacht zwakjes en wendt zijn blik af. Als ze lacht voel ik een vleugje van haar adem langs mijn gezicht strijken, de geur van kaneel.

Bette huivert. ‘Die kou is niet goed voor me. Een vetklep met dun bloed – ik ben een enigma.’

Baney zegt: ‘Ik zou ook wel een enema kunnen gebruiken.’

De rest gaat naar binnen. Beatrice trapt haar peuk met haar hak uit. ‘Je bent dus getrouwd geweest?’

‘Zes jaar lang. Fantastische baan, groot huis.’

‘Kinderen?‘

‘Een dochtertje.’

‘Hou je van ze?’

‘Ik weet niet of ik ooit van mijn vrouw gehouden heb. Dacht een tijdje van wel. Ben gek op mijn dochtertje. Zou willen dat er meer ruimte was in mijn hart.’

‘Dus jij hebt ook mensen gekwetst?’

‘O ja, absoluut. Jij niet?’

Ze knikt. ‘Je vertelt ze van tevoren wie je bent en hoe je in elkaar steekt, maar altijd weer denken ze dat zij je wel even zullen veranderen. Ik geloof niet meer in verandering. Ik geef toe dat het vaak een doffe ellende is, maar net doen of je iemand anders bent is helemaal vreselijk. Dit is…’

‘Het minste van twee kwaden.’

‘Ja.’ Een glimlach. ‘Zoiets, ja.’

Verderop in de straat staan twee anonieme vrouwen tegen elkaar te schreeuwen in een onbekend dialect, totdat hun stemmen gesmoord worden door het geratel van de waterwagen; er zit een gat in het hek om het plein, dat als een rechte lijn tussen twee wegkwijnende woningbouwprojecten in ligt, waardoor te zien is dat de maan ligt te huiveren op het rimpelende water van het kanaal.

‘Waar denk je aan?’ vraagt Beatrice.

‘Geen idee.’ Ik haal mijn schouders op, opeens moedeloos. ‘Neuken.’

‘Met wie?’

‘Met jou. Bette. De bibliothecaresse. Wie dan ook. Het ‘wie’ doet er niet toe – dat is juist het probleem.’

‘Zullen we naar binnen gaan?’

‘Mij om het even.’

Ze pakt me bij de mouw van mijn jas. ‘Kom mee.’

 

Ik ben Sam en ik ben aan seks verslaafd.

Welkom, Sam.

Of ik in liefde geloof? Jazeker. Ik bedoel, natuurlijk geloof ik daar in. Zeker zolang het een abstract concept blijft: zuivere liefde, Gods liefde, wat dan ook. Iedere dag weer zie je ze langskomen: van die stelletjes waarbij je het gevoel krijgt dat die twee echt van elkaar houden. Mijn gevoelens voor Ellie – dat is liefde, toch? Ik kan er niet echt iets over zeggen. Het is mogelijk, in dit soort kwesties is alles mogelijk. Ik heb gezworen volkomen eerlijk te zijn over wie en wat ik ben; een vrouw met gezond verstand ziet dat echt niet zitten. Toch blijf ik optimistisch. Het zal ongetwijfeld een wat ongebruikelijke relatie worden, met een andere mate van intensiteit, maar toch, de kans blijft bestaan. Anderen zullen het misschien geen liefde noemen, maar ach, als het maar werkt, toch? Dus ja, ik geloof dat het kan. Ik geloof er heilig in.

 

De vorst doet de straten glinsteren. Mijn ogen volgen de gele strepen die over het zwarte asfalt lopen. Een sikkelvormige maan breekt door de rafelige wolken aan de nachtelijke hemel en bedekt de winkels en kantoorgebouwen met een bleke sluier. Beatrice zit op de passagiersplaats en frunnikt met de knoppen van de radio; af en toe zegt ze: ‘Hier links,’ of ‘Bij die donutzaak rechts aanhouden,’ ze leidt me door het stratenplan van de stad, op weg naar een onbekende bestemming. Een verlichte reclamezuil torent boven een scheepswerf uit, de zongebruinde en geföhnde kop van een of andere plaatselijke weldoener kijkt goedhartig op ons neer, ik zou hem moeten kennen, maar weet even niet wie het is, een gevoel van schaamte bekruipt me, zoals je ook voelt als je iemand tegenkomt die jouw naam nog wel weet terwijl je de zijne allang vergeten bent – je schaamt je omdat je niet meer weet wat jullie samen gedeeld hebben, hoe onbenullig ook. Beatrice draait aan de knop van de radio en de speakers ontwaken: er volgt een stroom verhaspelde lettergrepen die uitlopen in een schreeuw of huil, een lage en droefgeestige klank die blijft aanhouden, alsof er een of andere ten dode opgeschreven kosmonaut in zijn intercom staat te gillen omdat zijn viskomhelm vol barsten zit en de druk als een gillende stoomfluit op zijn trommelvlies hamert, deze stem van een dooie reist nu door het luchtledige van de ruimte tot hij als een boodschap in een fles op de kusten van de AM-frequentie aanspoelt.

‘Dat is raar,’ zegt Beatrice.

‘Nogal ja. Bizar gewoon.’

‘Sla nu linksaf die zijstraat in. We zijn er bijna.’

Het is een vervallen gebouw van vijf verdiepingen dat op een industrieterrein ligt. Er doemen verbleekte schroeiplekken op, zwarte tongen die tegen het gegroefde metselwerk afsteken, littekens van een brand van lang geleden. Door hoge vleugelramen is het kenmerkende flikkeren van stroboscooplicht te zien. Op de aangrenzende parkeerplaats staan opmerkelijk veel auto’s: BMW’s en Mercedessen staan naast pick-ups en roestige Dodges.

‘Wat is dit voor gebouw? Lijkt rijp voor de sloop.’

‘Dat zal ook vast gebeuren,’ zegt Beatrice. ‘Dit is iets eenmaligs.’

Ik volg haar naar een groengeverfde deur die tussen twee afvalcontainers verstopt zit. Ze klopt aan en wordt ontvangen door een zwarte die de hoekige afmetingen heeft van een gepantserde wapenkluis. Beatrice fluistert iets: kennelijk een wachtwoord, want de man doet een stap opzij zodat er net genoeg ruimte ontstaat om naar binnen te glippen. Het planetenlichaam van de man is alweer bijna op zijn plek geschoven als Beatrice hem vertelt dat ik haar vergezel; hij slaakt een vreselijk vermoeide zucht een gaat nog een keer opzij.

‘Wat is het plan?’ Ik loop achter Beatrice aan de nauwe trap op. De muren zijn met graffiti besmeurd, het pleisterwerk zit vol gaten zodat de aangetaste elektriciteitsdraden en het doorweekte roze isolatiemateriaal bloot is komen te liggen. ‘Wat staat me te wachten? Mijn ondergang? Een filmploeg voor een snuff movie? Illegale orgaanhandelaren?’

‘Het is een rondreizend seksfeest.’ Ze blijft staan en werp een blik over haar schouder. ‘Telkens in een andere stad met telkens andere deelnemers. Ik ben er al een paar keer geweest.’ Een knipoog. ‘Het verbaast me dat je het niet kent.’

Bovenaan de trap staat een meisje met een navelpiercing, naast haar staat een bord waar Coat Check op staat. Ik doe mijn jas uit en geef hem aan haar. Ze tikt met haar hoogroze nagel op het bordje en opeens zie ik dat er in werkelijkheid Clothes Check op staat. Beatrice en ik doen onze kleren uit en geven onze shirts en broeken aan het meisje. Ze overhandigt me een ontvangstbewijs maar ik heb geen idee waar ik hem moet laten. Beatrice stopt die van haar onder haar tong. Ik volg haar voorbeeld.

Het meisje gaat voor een metalen schuifdeur staan. Op de deur staat in roze letters, in dezelfde kleur als haar nagels, het woord GOMORRAH gespoten.

‘Trippel trappel,’ zegt Beatrice, terwijl ze van de ene op de andere voet wipt. ‘erop af.’

Als eerste slaat de hitte je in het gezicht: van die warmte waar je in wordt ondergedompeld. Als tweede de lucht: zoet en bitter tegelijk, de geur van lichamelijk contact. Waar Bette het ook al over had: een soort zweetlucht, maar dan sterker. Als mijn ogen gewend zijn aan het donker zie ik dat we in een pakhuis staan. Er lopen stalen steunbalken onder het gewelfde plafond door; langs roestige stalen balken schieten kleine dieren, vogels of muizen, weg. Op uitschuifbare driepoten staan stroboscooplampen die kinetische vuurkransen over de muren en de vloer laten dansen. Een dj draait trancemuziek op een paar draagbare draaitafels.

‘Welkom in het addernest.’ Beatrices lippen bij mijn oren. ‘Of moet ik adderkuil zeggen?’

Ze leidt me naar het kluwen van naakte lichamen. Dertig à veertig mensen hebben zich neer gespreid op enkele dikke stroken fluweel. Een en al armen en ellebogen, billen en knieën waar van tijd tot tijd een hoofd bovenuit steekt om diep adem te halen alsof hij onder water gevangen zat. Niemand zegt iets; op een sporadische zucht of een sidderende ademtocht na, is er geen enkel geluid te horen. Beatrice is verdwenen, haar lichaam heeft zich vervlochten met die van talloze anderen, ze zijn nu met elkaar versmolten en zijn niet langer van elkaar te onderscheiden.

Ik meng me er langzaam tussen, als een zwemmer die zichzelf onderdompelt in een koude branding. Er schiet een hand omhoog die me bij mijn achterste beetpakt en me naar beneden trekt; ik laat me gewillig meevoeren. Lichamen drukken zich tegen me aan, met hun behaarde en gladde lichaamsdelen; borsten duwen tegen mijn gezicht, een geparfumeerde arm klemt zich om mijn hoofd en drijft me voort; iemands hand, zo koud en afstandelijk als een klauw, klampt zich aan mijn been vast en knijpt me lelijk; ik druk mijn lippen op heupen en billen, in vagina’s en monden, in elleboogholtes en kniekuilen; er strijkt een stijve pik langs de onderkant van mijn hals en over mijn lippen om daarna te verdwijnen. Een anonieme vreemde met geoefende tong, man of vrouw, ik heb geen idee, geeft me met zo’n ontuchtige bravoure een pijpbeurt dat ik bijna in huilen uitbarst. In uitgelezen groepjes komen mannen en vrouwen samen in de schaduwen van het pakhuis, de stille getuigen. In het midden van de wriemelende deining staat een man die als een of ander junglewezen een hoge onverstaanbare gil slaakt en in het zilveren maanlicht dat door de vleugelramen valt, lijkt het net alsof hij geen vel heeft en ik moet opeens denken aan mijn dochtertje Ellie die in een groen zonovergoten weiland staat, terwijl haar lachende gezicht verlicht wordt door de julizon. Ik denk aan vrede en rust. Ik denk aan Waynes gemangelde pik. Ik denk aan kutje tieten kont. Ik denk erover toe te geven dat er een hogere macht moet bestaan. Ik denk aan vlees. Vlees vlees vlees vlees…

Op een gegeven moment sta ik weer op mijn benen. Beatrice staat tegenover me met de handen in haar heupen, het hoofd schuin, terwijl ze me glimlachend in zich opneemt. Er straalt een onaardse glans van haar af, net alsof ze fosforhoudende aderen heeft. Ze is verpletterend mooi en ik voel me klein worden. Aan onze voeten razen de lichamen maar in dit ene moment houdt al het andere op te bestaan. Een haarlok weg die over haar ogen is gevallen, strijkt ze weg en ik weet dat het belachelijk is, maar opeens droom ik over het plattelandshuisje met het witte hek en de woorden SAMUEL + BEATRICE die in de bast van een eikenboom gekerfd zijn, omcirkeld door een hartje, en nog meer van dat soort kinderlijke en volstrekt onhoudbare fantasieën. Ik geef toe, ik heb dit script al zo vaak gevolgd dat ik maar al te goed weet waar het allemaal op uitloopt, maar aan de schuldgevoelens en tegenwerpingen gaat nog een staat van genade vooraf – dit vindt nu plaats – een kortstondig moment van onbegrensde mogelijkheden en hoop.

‘Denk je echt dat er niet aan te ontsnappen valt?’

‘De adder bijt,’ zegt Beatrice. ‘Hij kan niet anders.’

Ze steekt haar handen naar me uit een ik deins achteruit. Haar aanraking kan ik nu niet verdragen.

Mijn lichaam is elektrisch; de elektriciteit lekt en knettert en lekt in blauwe tongen langs mijn vingertoppen. Je zult de wereld vol gevoelens van spijt verlaten; dat staat vast. Ik geef toe, ik heb me al een keer eerder gebrand – wie niet? Ik wil alleen maar zeggen dat de kans nog niet verkeken is, dat is toch zo? Goed, erg waarschijnlijk is het niet, een kans van een op het miljoen. Maar toch – dat is meer dan niets.

Misschien. Verder durf ik niet te gaan. Misschien, dat is alles.

©Craig Davidson

Vertaling: Martijn Boven

Craig Davidson – ‘Stuntvlucht’

rouilleetdos7Om één of andere onbegrijpelijke reden is het werk van de Canadese auteur Craig Davidson nog altijd niet vertaald in het Nederlands. Uitgevers, waar blijven jullie!? Onderstaand verhaal ‘Stuntvlucht’ (‘Rocket Ride’) komt uit de verhalenbundel ‘Rust and Bone’ en verscheen in het Misantropie-nummer van Deus Ex Machina (2012). Het verhaal  diende als uitvalsbasis voor de film ‘De rouille et d’os’ van de Franse regisseur Jacques Audiard, met Matthias Schoenaerts en Marion Cottilard in de hoofdrol.  Lees hier de inleiding van Michiel Kroese over het werk van Davidson.

 

 

 

Stuntvlucht

                                                                                   

             Een griet op rij vier zit naar me te lonken. Slank en bleek met grote blauwe ogen, kontlange paardenstaart door de achterkant van haar baseballpetje gehaald, zit ze in de schaduw van een vrouw met een strohoed op die schier bezwijkt onder het gewicht van plastic fruit. Haar ijselijk blauwe ogen ontmoeten de mijne, en scheren dan verder over het oppervlak van het showbassin. Ze doet zogenaamd bedeesd, maar Die Blik heb ik wel duizend keer gezien.

           Ik zit schrijlings op de betonnen muur tussen het wachtbassin en het showbassin. Zonlicht spant over het zigzaggend metalen dak van het amfitheater, gele speren trillen in de middaglucht. Tribunes afgeladen vol zonverbrande toeristen in hun vakantiekleren: tanktops en teensandalen en bermuda’s, nethemden en surfshorts. Ik zie een man met een grauwbleke borst zonder overhemd: het schijnt een onwrikbare regel te zijn dat degenen met de weerzinwekkendste lijven zonder mankeren degenen zijn die ze maar al te graag onbloten. Blauwe opblaasdolfijnen, rode zeeleeuwen, zwart-en-witte orka’s dobberen in de menigte. Blikkerige hoempamuziek deint uit verdekte speakers. Meeuwen zwieren en zwenken tegen de strakblauwe hemel.

            De show begint met de zeeleeuwen. Hun strijkijzergrote zwempoten kletsen tegen elkaar, gebroken geblaf weerkaatst tegen het koepelgewelf. De trainers leiden ze door een standaardnummer: het balanceren van gestreepte ballen op hun neus en het opvangen van knalrode ringen om hun nek tot het nummer overgaat in een Keystone Kops-achtige jacht, waarbij de beesten over het podium hompelen met de trainers in vuistschuddende achtervolging. De actie wordt kracht bijgezet door boinks, tah-dahs, en wah-wah-waaahs, aangeleverd door de technicus in zijn geluidscabine.

            Ik zit mijn voeten te koelen in het wachtbassin. Het zweet rolt langs mijn nek en siepelt door in de kraag van mijn wetsuit. Een eindje links van me zit een meisje in een rolstoel onder de wapperende luifel van het invalidenpaviljoen. Ze lijkt zowat twaalf misschien, al kan dat naar twee kanten zo’n vijf jaar schelen: door haar ziekte lijken sommige lichaamsdelen versleten, terwijl andere vreemd onontwikkeld blijven. De vader van het meisje zit naast haar, wrijft over haar arm. Ik sla mijn ogen neer, bedrukt op een ongerichte manier, en betrap Niska die uit het water opduikt.

            De kop van de orka breekt door het oppervlak, glad als een ballistische torpedo. De zon verlucht de contouren van haar zwarte snoet, fijne gouden webben als de aderen in een blad. Haar muil gaapt open, ontbloot tanden, afgestompt door ouderdom en onbruik. Ik strek mijn hand uit en geef een tik op haar tong – nat en borstelig als de huid van een biggetje – en voer haar een makreel uit een roestvrijstalen emmer. Ze zakt een ogenblik onder water voor ze weer opduikt waarbij een gegorgel uit haar spuitgat komt.

            `Ga weg, vreetzak,’zeg ik. `Niks meer tot showtijd.’

            Wanneer de zeeleeuwen klaar zijn, wordt Kona uit het wachtbassin aan de overkant gehaald. Hij doet een paar matte luchtsprongen en zwemt dan een rondje om het bassin, zwiepend met zijn geatrofieerde staart op de maat van `Feelin Hot Hot Hot’, van Buster Poindexter en de Banshees. Niska stompt met haar snoet tegen het metalen hek dat de bassins van elkaar scheidt. Ze wil nog weleens Kona’s hitsigheid wekken, wat tijdens de voorstellingen leidt tot heel wat `Mamma, wat is dat?’-vragen wanneer Kona’s dikke, roze anderhalve meter lange lul uit z’n schede komt rollen, als de bizarre touwtruc van een Hindoe.

            Wanneer Kona veilig opgeborgen is draai ik met een slinger het hek omhoog en laat Niska in het showbassin. Achter haar aan duik ik erin. Het koele water smaakt naar zout en chloor. Ik knipper het prikken uit mijn ogen terwijl Niska rondzwemt, lichaam een rimpelende vertekening onder de golven. Ik voel de waterverplaatsing terwijl ze opstijgt, soepel en krachtig, en me achteruit duwt.

            Ze duikt voor me op, muil open. Adem als de vloer van een viswinkel, flinters makreel hangen tussen haar tanden. Ik vang mijn spiegelbeeld op – blond krullend haar , kin met een kuiltje erin, stoppelige wangen – in de zwarte bolling van een van haar golfbalgrote ogen.

            Ik geef een tikje op haar tong. `Aan de slag, meid.’

            De Stuntvlucht is de driedubbele salto van zeezoogdiergedrag. Met je voeten verankerd om Niska’s snoet neemt ze je mee naar de bodem van het bassin. Drie meter diep krom je je ruggengraat en zwiept Niska je met een rappe slag van haar staart je het water uit. Dat je de zeven meter haalt staat vast – heeft Niska er lol in, dan is er beslist kans op tien. Op het hoogste punt van je vlucht doe je een snoekduik en schiet je omlaag het water. in. Het is een injectie van pure adrenaline: alsof je vastgebonden zit aan de neuskegel van een Stinger-raket.

            Zeven meter onder water en de buitenwereld daarbuiten verdwijnt. Weg is de menigte, de muziek, de vogels, de zon en de hemel. Het water bijtend koud en druk bonst tegen mijn trommelvliezen, kniepezen krijsen nu Niska me omlaag drijft. De bodem van het bassin snelt op me af: bladderende blauwe verf, dunne hoekige scheuren, de glimmende schijf van een muntje dat een toerist zijn kind in het bassin heeft laten gooien, doe een wens. Span mijn nek en krom mijn rug en dan schiet ik weer omhoog door het water met een fenomenale vaart, brandende longen en een parelende spiraal van luchtbellen kringelt omhoog naar het oppervlak.  

            Niska’s bek gaat open. Mijn linkerbeen schuift erin. Dij harkt langs een rij tanden, het wetsuit aan flarden. Schiet omhoog, sneller nu. Kruis knalt tegen haar mondhoek. Krak. Ram een hand in Niska’s bek en wrik met alle kracht die ik heb, haar kaken een vastgelopen lift die ik open probeer te krijgen. Walvis stikt haast in de voet die diep in haar keel vastzit, enorme spieren spannen en ontspannen. Luchtbellen zwieren en oren loeien, hersens in paniek en longen snakken naar zuurstof., een felle vlam van doodsangst danst achter mijn ogen en toch blijft er die grote vloeibare stilte, alle dingen ver weg en gedempt in dit floers van zout water. Een geïsoleerd beeld schiet door mijn hoofd: dat beroemde zwart-wit kiekje van een boeddhistische monnik, sereen in lotuszit, terwijl de vlammen hem verteren.

            Niska’s kaak klapt dicht. Immense druk verbrijzelt mijn dijbeen onder de heup. Een golf van pijn raast langs mijn ruggengraat omhoog en door mijn nek, rukt bijna mijn schedel eraf. Open mijn mond om te schreeuwen en water stroomt erin, electrische ozonsmaak verstopt mijn neusholten en dan breek ik door het bassinoppervlak, omhoog spartelend in de warme zomerlucht, armen uitgestrekt naar de wolkeloze hemel, meeuwen krijsen, de ritmische beat van salsamuziek en het invalide meisje naast haar verbijsterde vader, dat vreemd ondoorgrondelijke glimlacht.

            Ik knal weer op het water en dan peddel ik als een hondje, trappend maar zonder ergens echt heen te gaan. Ik ben niet bang – heb me zelfs nooit van mijn leven zo kalm gevoeld – maar mijn lichaam weigert te gehoorzamen. Zo stom is het, een lachertje bijna. Waarom schreeuwt iedereen zo? Het water is rood en de andere trainers krijsen mijn naam – O god hierheen Ben, HIERheen! – en ik probeer naar hen toe te zwemmen, al was het maar om ze de mond te snoeren maar het gaat niet, mijn lichaam is compleet naar de klote dus peddel ik maar naar de muur. Ik probeer vat te krijgen op het natte beton maar mijn handen zijn aan repen, bebloed, pink geknakt bij de knokkel, hangt als een half-open zakmes. Niska bonst tegen mijn zij, een zacht duwtje en de kreten worden luider, oorverdovende decibellen en ik denk godallejezus, kunnen jullie je kop houden alsjeblieft? Prismatische kleurstrepen flitsen door mijn zicht nu ik naar de tribunes staar, waar het meisje dat me oogjes gaf nu ineenzakt met haar gezicht tegen de boezem van de vrouw met de fruithoed. Ik herinner me het blauw van haar ogen – als uit de hemel gekorven – en wens dat ze ze nog eens op mij richt.

            Een knappe maar te kleverige trainster die ik nadrukkelijk heb genegeerd sinds ik haar vorige zomer heb geneukt gooit me een zwemband toe. Haak een arm door de blauwe plastic donut, naar de rand van het bassin getrokken als een kraal aan een draad. Handen grijpen in mijn oksels en sleuren me het podium op. Alle kleur is uit de dingen weggetrokken, het helle rood, blauw, groen en roze van het podium verlopen in neutrale grijzen en dan zie ik wat er van mijn been over is, verrafelde flarden, vetweefsel omgeven door een laag geel vet, versplinterd bot glanst in het frisse zonlicht.

            Niska zwemt langzaam voorbij. Mijn been hangt uit haar kaken, losjes gebogen bij de knie. Flitslampen knallen op de tribunes en ik denk: Daar kwamen ze niet voor, maar ja, misschien toch wel. Mijn wetsuit wordt opengerukt tot op het borstbeen, teruggeslagen in flappen die gebruind vlees ontbloten, sportzaal-gebeeldhouwde buikwand, geschoren liezen, mijn pijnlijk stijve pik. Vertakkende aderen lopen als rivierstelsels onder het elastische vlees, de lengte – vijftien centimeter en nog wat: had ik gemeten, met de liniaal tot aan mijn borstbeen geduwd voor nog een halve centimeter – weerzinwekkend uitvergroot, reusachtig en bloedend als een rund.

            De lippen van de knappe trainster bewegen maar er komt geen geluid uit. `Ik ben oké,’ zeg ik en ik lach `Het is ó-ké, ik mankeer niks.’ Ze huilt, ze schudt haar hoofd. Boven me brandt een grote fletse zon zonder hitte. Ik wou dat iedereen opkraste en me met rust liet, dat ik ergens was waar het donker en stil en koel is. Mijn blik getrokken naar een gat tussen de hoogste zitplaatsen en het dak van het amfitheater: kalm doorgaande hemel, uitgestrekt naar de horizon, ver weg en prachtig, alle dingen op een rijtje.

            Jezus, doe iets, dóé iets…

            EHBO-ers, schiet op, schiet óp…

            Dat been, waar is godverdomme dat been…

            Hou op met die plasma-expander, zijn bloed is al zo dun als Kool Aid.

            Die stemmen, zelfs in dat waas.

 

Vijf maanden later zit ik een Volkswagen Kever op de QEW. Hoge sneeuwwallen langs de kant van de weg en het Ontario-meer een witbevroren vlakte naar het noorden. Ik kan nog net de ranke spits onderscheiden van de CN-toren aan de overkant van de haven van Toronto. Aan de andere kant van de vangrail en beneden aan de besneeuwde kustlijn zitten twee dik ingepakte gedaanten om een in het ijs geboord gat.

            Ik zit op de passagiersstoel, wang tegen de ruit. Mijn rechterbeen rust tegen het gecapitonneerde portier. Mijn linkerbeen is grotendeels weg: een grove stomp vijf centimeter onder mijn kruis. De chirurgen hebben knap werk verricht, al met al: dikke hechtdraden hebben een ring van babyroze kuiltjes achtergelaten, een ballonknoopje van ingerimpeld vlees op de stronk. De grote dijslagader en wat kleinere komen uit bij het bovenbeen, pompen een halve liter bloed per minuut. Ik had al bijna twee liter verloren toen de artsen me een transfusie gaven. Vanaf de Niagara Falls was ik overgevlogen naar het Hotel Dieu in St. Catharines, waar ik twee uur lang door een ploeg chirurgen geopereerd werd. Slagveldchirurgie: honderd jaar geleden zou een of andere hospik me een in rum gedrenkte reep leer tussen de tanden hebben gewrongen en de stomp hebben dichtgesmeerd met kokende teer. Dankzij de huidige wonderdrugs herinner ik me er geen moer van.

            Ik kwam twee dagen later bij. Alle richels van de ziekenzaal versierd met bloemen in vazen van matglas, teddybeertjes van wit pluche, ballonnen in tuilen bots-botsend in de luchtstroom van de airco. Blijken van deelneming: van familie en vrienden en collega’s, kennissen van school, gewezen vriendinnetjes aangedaan door mijn deerniswekkende toestand, een vertegenwoordiger van oorlogsinvaliden, de ziekelijk-nieuwsgierigen. Een arts-assistent nam me een kort interview af voor de Standard.

            `Vertelt u eens wat er is gebeurd, in uw eigen woorden.’

            ‘In mijn eigen woorden? Een orka heeft mijn been eraf gebeten.’

           `Juist.’ Gekrabbel op bloknoot. `Had u het zien aankomen?’

            `Hè?

            `Was er, ja, iets als … vijandigheid… tussen u tweeën?’

            `Ja. Ik was jaloers op de carrière van de orka.’

            `Werkelijk?’

            `Krankzinnig jaloers, jawel.’

            `Gaat u procederen?’

            `Tegen wie – die orka?’

            `Kan dat dan?’

            `Lazer op.’

            Dierenrechtenactivisten hielden een protestbijeenkomst op het gazon voor het ziekenhuis. Ze droegen borden met leuzen: NISKA MOET VRIJ en GEVANGENSCHAP + MISHANDELING=MOORD. Ze hadden een gettoblaster die `Freedom Calling’ speelde en een enorme opblaasbare walvis met boeien om zijn borstvinnen. Mijn vader ging op de vuist met de aanvoerder, een ouderejaars met dreadlocks, van de plaatselijke universiteit. Ze rolden al stompend over het gras tot een terreinwacht ze uit elkaar haalde. Pa wist hem nog één goeie dreun te verkopen: een die aankwam met het geluid van een hakbijl die een meloen in tweeën klieft, en de demonstrant een bloedneus bezorgde.

            De auto is die van mijn moeder. Slank en beheerst in jeans en een dikke trui, zilvergrijs haar kortgeknipt in pagemodel, zit ze kaarsrecht met beide handen op het stuur. Radio afgestemd op Licht 98.1, Kenny G die op een sentimentele sax blaast. Ik steek mijn hand uit om van zender te veranderen. Ze geeft er een tik op.

            `Mijn auto, mijn muziek.’

            `Godbewaarme,’ zeg ik. `Ik zak nog weg in een coma, hé.’

            `Dat overleef je wel.’

            Mijn moeder is verpleegkundige in de palliatieve zorg. Ze brengt elke dienst door op een afdeling met rijen tjokvol verbrijzelde, opgegeven, bedlegerige lichamen, slachtoffers van vraatzuchtige en onverschillige kwalen, kinderen met inoperabele, ei-grote, aan hun hersenstam geklonken tumoren, zuigelingen geboren met afgrijselijke genetische gebreken. Bij wijze van elementaire overlevingsdrift heeft ze een beroepsmatige afstandelijkheid ontwikkeld voor de zwakheden, groteske tonelen en noodlottige eigenaardigheden die het menselijk lichaam aantasten. Emotioneel littekenweefsel, noemt mijn vader het. Dat bruuske neemt ze mee naar haar gezinsleven. Als kind vreesde ik het allernietigste snij- of schaafwondje, omdat ze dan aan kwam zetten met de jodium en watjes voor een kordaat en onzacht reinigen en verbinden, en mijn handen weg van de wond mepte terwijl ik jankte. Toen ik eens over een lichte verstopping klaagde, wilde ze me met alle geweld een lavement geven. Ik herinner me dat ik over de wc-pot hing, handen gesteund op koud porselein en broek in dikke plooien om de enkels, penis slingerend tussen trillende benen terwijl zij een ingevette plastic buis naar binnen stak, gevolgd door een spuit warm, drek-oplossend water. De hele ervaring was ernstig….oedipaal.

            `Zie je mij al dwars door het land rennen, net als Terry Fox?’

            Ze smaalt, wel wetend dat ik niet van plan ben dat te doen. `Je zou het eind van het blok niet eens halen. En vergelijk jezelf niet met Terry Fox, Benjamin.’

            `Waarom niet? Hij is een been kwijt, ik ben een been kwijt.’

            `Terry had kanker.’

            `Nou, moet je soms kanker hebben om iets nobels te doen?’

            `’t Is een begin.’

            `Zal ik je wat zeggen? Terry Fox was een lapswans. Dat moet nu maar eens gezegd.’

            `Laat me niet lachen.’

            `Wel waar. Hij heeft maar de helft gehaald. Klus niet afgemaakt. Zeg nu zelf: de man was een ijskouwe lapswans.’

            `Dat is gewoon… mísselijk. Misselijk om te zeggen.’

            De autobaan buigt scherp af naar het westen, overspant een smalle inham die uitsplitst in een spinnenweb van dichtgevroren stroompjes. Vroeger op school namen mijn vriendjes en ik een karrenpad naar de monding van de inham, op zoek naar bultrugzalmen die dan tegen de gezwollen bijrivieren omhoog zwommen om te paaien. In de lente nam het dooiwater af en droogden de rivierbedden op, waarbij er duizenden gestrand achterbleven in ondiepe poelen. Ze zwommen in rusteloze, jachtige kringen en slingerden zich omhoog tegen de glibberige modderoevers op. Dan bonden we driedubbel-geangelde haken aan onze lijnen en wipten ermee in het water. Met een vlugge ruk sloegen we dan een vin of een kieuwflap, een buik, een staart aan de haak. Er waren zoveel zalmen dat er helemaal geen handigheid voor nodig was. We trokken de spartelende beesten naar de kant en controleerden het geslacht; we knepen in het ingewand van de vrouwtjes om hun eieren – oranje bolletjes in dik zilt nat – eruit te drukken in een vierliter-ijsemmer, voor de verkoop aan een plaatselijke aashandel.

           Op een keer hing mijn vriendje Joe een groot vrouwtje aan een verrotte schuttingpaal; de vis had zijn laatste haak verbogen en Joe nam het beest z’n hardnekkige overlevingsdrift kwalijk. Een paar minuten later was de vis nog steeds aan het bokken en spartelen. Joe pakte een door het water gepolijste steen op en gooide hem. De steen trof doel met een zware natte bons. Wij, de anderen, zochten stenen en gooiden ermee. We raakten de kop van de zalm en buik en vinnen, en misten vaak wanneer de stenen in de struiken zeilden of met een hol `wok’ tegen de paal stuitten. Allemaal lachend: de hinnikende, trollige lach van tienerjongens. Stenen smakten tegen de lelijke gehangen kop van de zalm, verbrijzelden haar uitgerekte kaak en gutsten in het lichtglanzende vlees tot de kale contour van de schedel te zien was. Een scherf vuursteen reet de buik open en de druk van onze aanslag forceerde het roze ingewand door de spleet. De paal, glibberig van het bloed en uitpuilende kuit en iriserende schubben, flikkerde in het fletse licht van de lentezon. Het begon ons te vervelen en we gingen terug naar onze hengels. De vis bleef flippen en flappen, niet echt levend, niet echt dood.

            Ik denk aan die dingen. Achteloze wreedheden, onbezonnen en ontheiligend. Denk er vaak aan.

 

De kliniek van dokter Alexis Vitias bevindt zich op de zestiende etage van het Hunts-Abrams Medisch Centrum in Toronto. Mamma pakt mijn krukken uit de achterbak en komt achter me aan terwijl ik naar de liften hobbel, alsof ik uiterst labiel ben en zomaar kan omkukelen. Ze probeert de zoom van mijn jeans recht te trekken – met één pijp opgerold en met een veiligheidsspeld tegen mijn kont bevestigd hangt hij niet recht – en ik sla haar hand weg.

            `Jezus, blijf van me af. Het hoort niet.’

            `Wat hoort niet? Molesteer ik je?’

            ‘Godsamme, alsof je het syndroom van Münchhausen hebt of zo.’

            `Doe niet zo idioot.’

            `Je bent precies zo’n moeder die zichzelf wijsmaakt dat haar kind ziek is zodat ze zich eraan kan vastklampen. Die tandenborstels te weken zet in afvoerontstopper. Die arsenicum in hun havermout strooit. Allerlei zieke troep.’

            Al die tijd dat ik praat zit ze aan mijn broek te trekken. `Ik help je er toonbaar uit te zien, Benjamin, ik doe geen vergif in je ontbijt. Jij zou trouwens toch geen havermout eten – het is goed voor je.’

            `Syndroom van Münchhausen. Chronisch geval. Een ziek puppy’tje.’

           `Mij een zorg als je groot wordt.’

            `Mooi wel. Je hebt nog steeds mijn voorhuid in een potje met formaldehyde.’

            `Welnee,’ liegt ze. Toen ik als kind in haar laden snuffelde naar kleingeld vond ik het weggestopt achter een paar opgerolde sokken: een rimpelig grijs tuutje dat in een flesje met pisgele vloeistof dreef. Net een uitgedroogd inktvis-ringetje. Jaren later vertelde pa me dat ze op de dokter had ingepraat om het af te staan. `Allemaal verbeelding van je.’

            `Verbeelding, ammehoela. Je hebt mijn baby-voorhuid in een potje. Een stuk van je volwassen zoon z’n lijf in een potje Gerber babyvoedsel…’

            `Hou je toch kalm, je windt je veel te veel op…’

            `… Gerber Spliterwten en Worteltjes, raar wijf dat je bent, wil je nu godallejezus van me afblijven?’

            `Ook goed, meneer Handen Thuis,’ zegt ze – en dan, wanneer de liftdeuren opengaan trekt ze met een slinks rukje de zoom recht.

            De wachtkamer hangt een ontwerpconcept aan waar je een afglans van ziet in de sjiekere porno-decors: hoogpolig wit tapijt, bank van wit kalfsleer met een vacht van nepluipaard erover, bijzettafeltjes op glazen poten, met stapels glimmende magazines. De receptioniste van Vitias zit achter een halvemaanvormig bureau.

            `Ik kom om te passen.’ Gun haar een blik die ik bij m’n eigen beschouw als de Slipjessmelter. `Dit paard is aan een nieuw hoefijzer toe.’

            Een uitdrukking van medelijden glijdt over het gezicht van de receptioniste; misschien tracht ze me zich voor te stellen vóór het ontbrekende been en de extra twintig kilo, gevolg van vier in bed doorgebrachte maanden – de eerste maand op doktersbevel, de rest uit vrije verkiezing. Deze trip markeert de eerste keer dat ik me uit mijn ouderlijk huis heb gewaagd sinds wat mijn moeder betitelt als Het Ongeval.

            Ze raadpleegt haar afsprakenboek, fronst. `U bent te vroeg.’ Ik krijg het gevoel dat ik een kleine maar gênante faux-pas heb begaan. `Neemt u plaats. Ik zal de dokter zoeken.’

            Het lichaam van dokter Vitias roept beelden op van een wandelende brandkraan: gezet en compact-gespierd, een licht verbreden bij zijn schouders de enige afwijking op een verder uniform gestel. Ogen met de kleur van antivries flitsen boven de stugge onverzorgde baard van een Macedonische stierengod. Er is iets in de manier waarop zijn witte jas om de schouders spant en in het trillen van zijn spitse vingers dat wijst op een nauw beheerste vitaliteit, een potentie, die hij voortdurend met moeite in bedwang houdt.

            `Hallo!’ Zijn fraaigevormde linkerhand omvademt de mijne, de rechter grijpt me bij de elleboog, schuddend alsof mijn arm de zwengel van een dorpspomp is. `U komt voor een been, ja toch?’

            Ik bevestig zijn onbehouwen constatering van het evidente. `Oké. Ik zal u laten zien wat ik voor u heb.’ Hij gaat ons voor door een matglazen deur. Ik voel me alsof ik in een middeleeuwse martelkamer word gelaten, zij het hygiënisch en royaal verlicht. De ruimte wordt in beslag genomen door een drietal werkbanken, bezaaid met allerlei gereedschap: verchroomde schroeven en glimmende servomechanismen en roestvrijstalen werktuigen welker doel ik niet kan doorgronden, een rol kunsthuid op een houten pin gewonden, krullen en kurkentrekkers van vettig latex vullen de prullenbak eronder tot de rand. Twee grote bakken: de eerste bevat gelede vingers en tenen, de tweede zit vol fel-gelakte vinger- en teennagels. Een nog niet afgewerkt been, dwars gebogen over de dichtstbijzijnde werkbank, een en al kleppen en scharnieren en metalen buizen, huidloos, cyborg-achtig. Kunstarmen en -benen bengelen aan het plafond als de potten en pannen aan het rek van een chefkok.

            `Ik neem aan dat u de tijd heeft gehad om onze prospectus door te nemen.’ Zich op een kruk hijsend zwenkt Vitias naar me toe. `Had u iets op het oog?’

            Getergd door mijn moeder had ik gekozen voor het Campion P5 endoskeletale been met titanium pyramide-koppeling, siliconen-kogellagers, dynamisch verende enkel. Vitias knikt bij mijn keuze zoals een sommelier kan doen bij de wijn die een gast kiest.

            `Uitstekend, heel goed.’ Rommelend in een la vist hij een kegelvormige plug op. `Dit is de contrastekker van de P/5. We bevestigen die aan het eind van de tibia en, wanneer alles goed genezen is, kunt u de prothese makkelijk aan- en afklikken.’

            `Klik aan, dum dum, klik af, dum dum, klik aan klik af – de Klikker.’ Ik klik met mijn vingers. De grap ontgaat hem.

            `Opletten,’ zegt mijn moeder. `Dit is belangrijk.’

            `Nu ik eraan denk, hebt u ook iets als een poot?`

            Vitias zegt: `Een poot?’

            `U weet wel – een eind hout – eiken misschien, of essen. Een houten poot. Zoals een zeerover.’

            Vitias krult zijn lippen in zijn mond, met een vaag gegeneerd knikje. Het is een variant van de blik die ik heb geïncasseerd van een eindeloze stoet vrienden en verwanten met de beste bedoelingen: een afstandelijk-neutraal sentiment dat, in woorden vertaald, een imitatie zou zijn van de mierzoete weeïgheid die je ziet op condoleancekaarten: Met intens medeleven en verdriet om uw verlies. Behalve dat dit in Vitias’ geval wordt gecompenseerd door een soort vermoeide gemeenzaamheid, op het randje van wrevel.

            `Een poot?’ zegt hij. `Ja zeker, dat zouden we kunnen doen. Een paar leren riemen om hem aan uw been te snoeren? Nogal ostentatief.’

            `Doe niet zo kinderachtig, Ben.’ Tegen dokter Vitias: `Hij doet gewoon flauw.’

            `Mam, mijn been is weg. Het is… kak. Walvis-kak. Wat moet ik met nep?’

            `Maar wil je er dan niet normaal uitzien?’ Ze is oprecht verbijsterd. `Wou je je dan niet…aanpassen?’

            Er stijgt een golf van wrok in me op, zo alles-verterend dat een ogenblik het profiel van mijn wereld, elke hoek en parameter, in koude blauwen en groenen is geëtst. Ik steek mijn hand uit naar de dichtstbijzijnde bak, sprakeloos van drift, duw hem over de rand van de tafel. Nagels rollen over de glimmende tegels met een kakkerlak-achtig gekletter.

            `Hou op.’ Moeder grijpt me bij mijn arm. `Je zet jezelf voor gek.’ 

            `Rot… óp.’

            Ik heb nog nooit zo tegen haar gesproken. Helemaal nooit. Haar hand valt neer, komt weer omhoog met de andere om haar gezicht te bedekken. Ze slaakt een jammerkreet van zo’n klinkend verdriet, luid en durend als een jankend beest, dat ik ervan schrik.

            `Mam?’

            Ze wiegelt zachtjes. Tranen verschijnen tussen haar vingers, biggelen langs haar knokkels. Weer dat diepe dierlijke janken, stuitend in zijn onbeheerstheid, opstijgend van achter haar handen.

            `Mam, sorry. Mam, toe alsjeblíéft.’

            Dr Vitias knijpt gevallen nagels tussen zijn lange fijne vingers, en laat ze zorgvuldig in de bak vallen.

 

            Zie nogal veel porno tegenwoordig.

            Van het internet gedownload om jezelf de gêne te besparen van oog in oog aanschaffen. Vroeger op school reed ik in mijn vader z’n minibusje de hele stad door, op zoek naar een afgelegen handelaar in zwijnerij. Een Koreaanse deli kreeg het leeuwendeel van mijn klandizie wegens zijn prima keuze aan gore troep en een winkelier die oogcontact vermeed. Dan reed ik naar huis in een geile razernij, paal strak tegen mijn broekspijp, om me af te rukken op mijn kamer of, als mijn ouders thuis waren, in de badkamer met de deur op slot. Soms probeerde ik een lozing te krijgen zonder te masturberen: hand plat tegen kruis, pikhuid uitgerekt tot een zinderend-pijnlijke spanning, mezelf dwíngend klaar te komen. Dit vereiste een intense concentratie die mijn moeder verstoorde door op de deur te bonzen, met de vraag of ik verdronken was. Op een keer, avontuurlijk en slecht bij kas, kocht ik een in plastic geseald vierpak voor 6.99 dollar. Veilig verscholen in de badkamer scheurde ik het open en schrok terug in laffe weerzin. Pijpende Omaatjes, 50 en Pittig, Ouwe Zakken, een vunzige paperback getiteld De Hardgestrafte Boerendeern. Ik trok me af bij een licht-erotische houtskooltekening op het boekomslag. De hele episode was armetierig en deprimerend.

            Nu is er dankzij het wereldwijde web een wonderbaarlijk assortiment van pornografische beelden met slechts enkele muisklikken binnen bereik. Het is verbijsterend, het spul dat je daar vindt: dikke tieten en dikke pikken en dikke billen, Aziatisch en zwart en latino, groepsverkrachtingen van lolita’s, bestialiteit in de stal, pies- en poepseks, vuistneuken en billenkoek, knokpartijen en stampen, sites gewijd aan korsetten en kuisheidsgordels, speelgoedbeesten (Voor wie écht van opgezette dieren houdt, op een PERSOONLIJKE manier), tot balletjetrappen (Hé daar, ouwe viezerik met je dunne potloodje! Buk voor Adrianna de Meesteres en ze verplettert je miezerige slappe ZAK!), gebitsbeugels, robots. In Balloon Buddies zie je naakte vrouwen, schrijlings op reusachtige worstvormige ballonnen; AquaGirl.com biedt lachende meisjes in scubapak, duikerklokken, bathysferen; Wolvinnen van de SS heeft vrouwen met nazi-attributen die gemaskerde smekelingen met rijzwepen afranselen; Santa’s hulpjes bedient degenen die kicken op dwergjes met puntschoentjes en gestreepte kousen die vrouwen met het postuur van een Amazone aan hun gerief helpen. Een vreemde, perverse wereld.

            Afgezonderd in een hoek van het onafgewerkte souterrain van mijn ouders, ingelogd via een afgetapte kabelverbinding, surf ik urenlang. De flatscreen-monitor straalt zijn gelige gloed af op mijn huid: slap en grauw, sidderende vetrollen omgorden mijn onderbuik en hangen over de elastieken boord van mijn onderbroek. Er staat een vouwbed naast de computer met een oude slaapzak erover; vroeg in de ochtend sluit ik de computer af en kruip in de zak, verslaap de uren van de dag. Ruk me af, vijf zes keer per dag. De wrijving klooft de huid op de schacht tot bloedens toe; rol je er een sok om dan is het dragelijk. Mijn favoriete site is EXtreme Walkuren, waar potig gespierde vrouwen tengere nebbisje mannetjes aftuigen. Die ene foto geeft me altijd een kick: een enorme berin van een vrouw, buiten alle normen gespierd, die een schriele naakte man boven haar hoofd tilt. En die gast lacht, zijn ballen fijngeknepen in die grote meid d’r vuist en hij vindt het zalig.

            Volstrekt machteloos. Ontmand.

 

De woorden “Lidmateloos Potentieel” gekrabbeld op een stuk roze karton, op de deur van de Lion’s Club in Port Dalhousie geplakt, met een pijl die omlaag wijst. Begin juni; de eerste eendagsvliegen zoemen en cirkelen om het kale lichtpeertje boven de deur . Ik parkeer mijn motorfiets op het grove grind van het terrein en verzeker me ervan dat mijn beenprothese stevig vastzit. De dynamische enkel piept: ik hoor hem elke twee weken te smeren met siliconen-gel maar doe het niet. Heldere hemel, de Grote Beer kantelt boven Main Street.

            Blijf staan op de drempel. Omhoog gaat de korte trap: stemmen en uitbundig gelach, onderbouwd door het rommelige ritme van een overbekend country-and-western liedje. Overweeg te vertrekken, maar mijn psych raadt het me aan. Ze schrijft toevallig ook mijn recepten uit voor effexor en elavil, twee farmaceutische wondermiddelen waarvan ik – na de eerste dosis – wist nooit meer zonder te kunnen leven.

            Zo. Lidmateloos Potentieel.

            De Lion’s Club heeft een laag plafond en een kromgetrokken parketvloer. Een hoefijzer van klapstoelen omringt een katheder van goedkoop triplex. Een klaptafel torst bakjes met chips, een schaal bitterkoekjes, een metalen koffieapparaat. Overal in het rond hoor je het snorren van elektrische rolstoelen en het zoemen van servoapparatuur, het krijsen van niet-gesmeerde scharnieren, het bonken van kunstbenen die tegen tafels en stoelen botsen. Ik staar in puur afgrijzen naar de vingerloze, handloze, armloze, beenloze wezens die er rondscharrelen. Degenen die niet tot rolstoelen zijn gedwongen hebben archaïsche protheses gesnoerd aan de afgeknotte delen van hun korpus, kunstledematen gebogen in vastgezette hoeken. Anderen vertonen hun stompen met beurtelings een besef van onderworpen lijdzaamheid, opzichtige trots of vermoeide onverschilligheid. Sommigen zijn ingezonken en vlekkerig om de ogen, zoals tropisch fruit bederft en verrot. Een groot aantal treft me als reddeloos ontsekst: op een paar opmerkelijke uitzonderingen na, kan ik de mannen niet van de vrouwen onderscheiden.

            Ik zit naast een wat oudere, gedrongen man met een stekelige weekendbaard. Hij draagt een dunne katoenen werkbroek, donkerblauw, een dikke trui ondanks het weer. De trui, met een kerstmotiefje in verschoten groen en wit, bevindt zich de laatste fase van ontbinding: ik ben er vrij zeker van dat, bij nadere beschouwing, de elementaire molecuulstructuur zich aan het blote oog zou openbaren. Hij kijkt even op wanneer ik ga zitten, knikt. Het is goed mogelijk dat hij evenveel meelij heeft met mij als ik met hem, misschien omdat ik heb gekozen voor een overhemd dat eens mijn figuur flatteerde maar nu lijkt op een glimmendzwarte worstvel, gespannen over de planetaire omvang van mijn pens. In het bijzonder stuitend is de vette spekband die uitpuilt tussen de onderkant van mijn shirt en de band van mijn sportbroek.

            `Eerste keer ?’ Een citroengele prothese steekt uit de rechtermouw van de kerel. Het lijkt wel of hij een afwashandschoen draagt waarvan de vingertoppen zijn gesmolten. Hij heeft een bekertje koffie tussen zijn knieën geklemd, roert met zijn linkerhand. Melkpoeder wil niet oplossen, drijft op het oppervlak in bleke klontjes, melkig schuim kleeft aan de zijkant van het bekertje.

            `Eerste keer;’ zeg ik. `Wat komt er nu?’

            `O, zootje blij gelul. Iemand stapt dat podium op en leutert wat, wij doen allemaal of we ons betrokken voelen, die iemand gaat huilen, dan klappen wij, drinken onze koffie op, gaan op huis aan. Jezus, de meesten zijn hier omdat het moet van onze psychs.’

            `Ik ook.’

            `O ja?’ De vent klaart op. `Wat slik jij?’

            ‘Elavil en effexor.’

            `Het goeie spul. Bofkont.’

            `En jij?’

            `Prozac, rotzooi. Kan je evenzogoed flintstones-vitamine voorschrijven.’

            We stellen ons voor. Hij heet Gil, langeafstands-vrachtwagenchauffeur uit Stoney Creek, gescheiden, kinderen aan de oost- en de westkust. Hij zegt dat hij met de alimentatie en kinderbijdrage amper een rooie cent overhoudt.

            `Toch ben je de kostwinner. Het is wat ons onderscheidt van de dieren. Zo,’ zegt hij, met een knikje naar mijn prothese, `hoe is dat gekomen?’

            Het zal wel standaardprotocol zijn om over dit soort zaken te spreken, net zoals AA-leden verhalen uitwisselen over legendarische zuippartijen. `Was jíj dat?’ zegt Gil wanneer ik het hem vertel. `Heb ik in de krant gelezen. Met die foto erbij. Man, dat was…grúwelijk.’

            Genomen door een opportunistische amateur, sierde de foto de pagina’s van de Toronto Star, The Globe en Mail, een paar dagbladen van een consortium. Een onscherp middenplan-kiekje, gemaakt met een wegwerpcamera, maar het brengt een gevoel over van enorme deining, van razende schrik. Ik lig languit op het natte podium, zonlicht weerkaatst van het oppervlak van het showbassin. Hoewel delen van mijn lichaam worden afgedekt door de krioelende trainers, is de stomp duidelijk te zien. Achter in de linkerhoek, kromt Niska’s schaduw zich onder water.

            Ik heb elke afdruk van de foto die ik kon vinden uitgeknipt en ze aan de muur van mijn slaapkamer geplakt. Toen ik de deur uit was naar een afspraak met de dokter, trok mijn moeder ze eraf.

            `Mij is net zoiets gebeurd.’ Gil heft zijn gele gesmolten hand. `Een haai, tien meter van het strand bij Indian Rocks in Clearwater, Florida. Ik ben al voorbij de golfbreker, waar het rustig water is, peddel maar zowat. Geen voet meer aan de grond maar ik kan goed zwemmen dus niks aan de hand. Er streek iets omhoog vanonder mijn benen, dik en ruw: het voelde of ik op een schuurmachine was gestuit. Ik ving iets op van een bruine flits door het slib en ik wist dat ik in de problemen zat. Tijgerhaai, waarschijnlijk. Valse loeders. Stroopte het vlees vanaf de elleboog weg, “gehandschoend”, dat was de technische term.’

            Een jonge vrouw zit naast hem. Blond en opvallend mooi, stevige welgevormde borsten spannen tegen een witlinnen blouse. Lijkt een jaar of twintig, al kan ze ook jonger zijn. De zweem van een hazenlip is te zien als ze lacht. Zo te zien heeft ze geen armen.

            `Gil,’ zegt ze , `stel me eens voor aan je vriend.”

            `Vriend?’ zegt Gil. `Ik ken hem net.’

            Ze zegt: `Heidi Giroux.’

            `Ben Jones. Leuk kennis te maken.’

            Heidi lacht weer, doet me nu denken aan een meisje dat ik rottig heb behandeld. Vuile klootzak die je bent, waren haar laatste woorden tegen mij. We maakten het uit per telefoon, 2000 kilometer tussen ons in en de belediging drong niet door, stak me niet. Eigenlijk klonk het wel lekker, zoals het haar van de tong rolde. Vuile klootzak die je bent.

            Een volslagen scheepswrak van een mens sloft naar het podium. Hij lijkt geheel en al te zijn samengesteld uit allerlei plastics en latexen, hout en mogelijk timmermansstopverf. Een tangachtig mechaniek vormt zijn linkerhand, en zijn rechterbeen is een taps toelopende houten poot. Ik kan niet zeggen of zijn toestand het gevolg is van een catastrofaal ongeluk of een reeks kleinere ongerelateerde toevalligheden. Een afgrijselijke misgreep op een boerenerf? Een gruwelijk uit de hand gelopen studentengrap? Het hoofd tolt. Hij spreekt in horten en stoten, gebroken zinnen passeren zijn lippen in een metronomische, hypnotische cadans.

            `Er waren tijden… ik dacht… waarom niet… gewoon er een eind aan? Maar met de liefde… en steun… van mijn vrouw… mijn kinderen…Gods…genade…hou ik vol. Wat zit… er anders… nog op?’

            De man huilt. Applaus. Rouleren. Verspreiden.

            Daarna zitten Heidi en ik op het hek van Gil z’n Chevy Sierra terwijl hij in het handschoenenkastje naar vloeitjes zoekt. In het zuiden, een lichte helling af, kabbelen nachtelijke golven tegen de kanten van de Martindale-plas, slaan tegen de rompen van aangemeerde roeiboten. In de gloed van het koepellicht zie ik dat Heidi niet helemáál armloos is: een paar symbolische stompen. Ze ruikt naar een vanille-parfum, een merk dat geliefd is bij schoolmeisjes.

            Gil komt tevoorschijn op met een joint van herculische afmetingen. Hij steekt de brand in de punt en zet hem in de hoek van Heidi’s mond. Ze neemt een bepaald ondamesachtige trek, blaast blauwige rook uit door haar neus.

            `Himalaja-goud,’ zegt Gil. `Gekocht van een mannetje in Tex-Arkana, over de grens gesmokkeld in een krat clementines. Drugshonden kunnen dat niet ruiken.’

            Gil plukt de joint uit Heidi’s mond, neemt een hijs, geeft hem door. Pittig spul: een metalig glanzende bel ontplooit zich in mijn schedel, dicht en stralend van kleuren. Auto’s passeren in Main Street, het grommen van de motoren zwelt aan en neemt af. Uit Old Port Dalhousie komt het onderbroken gekrijs van tieners die in opgevoerde terreinwagens over het asfalt scheuren. Een muskiet zoemt tegen Heidi’s nek. Ik mep hem weg. `Hier ook een,’ zegt ze, ogen neerslaand naar haar borst, waar nog een muskiet rust op haar aangenaam ronde boezem. Wel ja – geef die klojo ook maar een mep.

            `Denk je er ooit over na?’ Gil zit heen en weer te wiegen als een door de ocarina van een fakir gehypnotiseerde cobra. `Karma?’

            `Gil, ‘ zegt Heidi, `asjeblieft zeg.’

            `Nee, ik meen het serieus. Ik zeg niet dat ik dit verdiend heb – wie verdíént het dat z’n arm eraf gerukt wordt, toch? Aan de andere kant, ik misschien wel. Sta je er effe bij stil dan besef je, jawel, tuurlijk verdien je het – ‘t is voorstelbaar. Iets onaardigs of wreeds of egoïstisch, het foute doen toen het goeie te moeilijk was of je doel niet diende, iemand kwetsen, gewoon voor de lol, omdat het je een gevoel van overwicht gaf. Het Grote Rad van Karma. Alles komt weerom.’

            `Kul noem ik het, Gil. Klinkklare kul.’

            Gil haalt zijn schouders op, niet van zijn stuk gebracht door mijn scepticisme. `Wanneer jou iets heel ergs overkomt, kun je dat dan aan pech wijten, een slecht gesternte, verkeerde plaats verkeerde tijd? Ik niet. Als mens moet ik geloven dat er een reden is. Ik heb mijn vrouw belazerd, was er niet altijd voor mijn kids. Een tijgerhaai pakte mijn arm op dertig meter van het witte strand van Indian Rocks. Lijkt nogal kras, maar alle dingen streven naar evenwicht. Lik op stuk. Heb ik het verdiend? Ja, misschien.’

            `Dat kun je toch onmogelijk geloven.’

            `Waarom niet? Geeft troost, in zekere zin. Vereffen je schuld en begin overnieuw.’

            `Belachelijk. En al die mensen dan die verschrikkelijk lijden zonder enige reden? En…’ Ik wijs met een duim naar Heidi. `…zij dan?’

            `Je weet niet wat ik verdien,’ zegt ze. `Je kent me helemaal niet.’

            `Oké oké, nou, en kinderen die verrekken van de honger? En kinderen die geboren worden met een kromme ruggengraat of… of die achterlijk zijn. Verklaar dat maar eens. ‘

            `Ik beweer niet dat het een makkelijke theorie is om te verdedigen. Gewoon m’n geloof.’

            `Ja nou, ‘t is wel het állerstomste wat ik ooit gehoord heb.’

            Gil heft zijn kunsthand naar zijn lippen. De stick gloeit op tussen die gele vingertoppen, trekt blaren in het plastic. `Een paar jaar terug is een olifant, Tyke, omgelegd door de politie van Toronto. Een gedresseerde olifant, hè, met een reizend circus. Ging ervandoor na een voorstelling. De politie sloot hem in met patrouillewagens en begon te schieten. Hij had niemand kwaad gedaan, maar ja, het hád gekund. Tweehonderd patronen om het beest af te maken. Hij werd in zijn slurf en zijn buik geschoten, in zijn oren en zijn snufferd. Ze probeerden hem in zijn hersens te raken maar zijn schedel was zo dik dat de kogels platsloegen. Ik herinner me nog het bloed op die grijze huid – zovéél bloed. Hij zakte door zijn voorste knieën, kop gebogen alsof hij zich overgaf. De politie herlaadde en bleef schieten.’

            `Nou en?’ De intense drift bouwt zich in me op, zij het iets geneutraliseerd door het verzachtend effect van de dope.`Wat heeft dat godverdomme met wat dan ook te máken?’

            `Aan wie de schuld?’ zegt Gil. `De politie? Die deed z’n werk. Tyke. Bang mishandeld beest. Wat ik probeer te zeggen, toen ik die foto van jou zag in de krant, is dat ik aan die olifant dacht, doodgeschoten op straat. Karma, man. Universeel en eeuwig.’

            ‘Waar héb je het over? Daar had ik niks mee. Van míj weet je helemaal niets.’

            Gil haalt zijn schouders op. `Weet niks van niks. Speculaties, anders niks. Ik moet ervandoor.’

            Hij klimt in de truck, start de motor. De laatste maten van Warren Zevons “Werewolves of London” rammelen uit de stereo van de truck. Hij draait het raampje omlaag, zwaait gedag met zijn nephand en rijdt weg.

            `Sodemieter op!’

            De achterlichten flitsen op, de truck vertraagt. Ik bal mijn handen tot vuisten, ontspan pas wanneer Gil gas geeft en de weg opdraait.

            `Wat een klootzak.’

            `Hij wordt altijd zo als-ie high is,’ zegt Heidi.

            `Zijn jullie close?’

            `We roken er een na de bijeenkomsten. Ja, vrienden, misschien.’

            `Wat dan ook. Ik ga ervandoor.’

            `Krijg ik een lift?’

            `Ik ben op de motor, en ik ben nogal high. Rij ik ons allebei dood, misschien.’

            `Mij een zorg.’

            `Dat bodemloze nihilisme van je vind ik schokkend.’

 

Heidi woont buiten Welland, een stadje bij de Merritville-snelweg. Toen ik een jongetje was nam mijn vader me naar de snelweg om naar VW-autootjes te kijken, die om een ovale aarden baan schoten, schertskarretjes op lachgas, sloopautoraces. Wegwedstrijden. Ik herinner me de koele herfstlucht dicht van opgewaaid stof, pappa die bier voor zichzelf kocht en ranja voor mij. Ik rij langzaam over achterwegen, doe kalmaan in de bochten. Heidi leunt tegen de rugsteun, sterke benen om mijn middel geslagen. Mugjes en nachtmotten slaan te pletter op het vizier van de helm. De zachte warmte van Heidi’s lichaam. Haar adem in mijn nekharen.

            Het huis staat aan de voet van een bebost dal. Pickupwagens in de geteerde oprit. Geuren: houtrook en dennenhars. Heimelijke geluidjes in het omringend geboomte: wasbeertjes, of kalkoenkuikens misschien.

            Heidi glijdt van de motor. `Nog eventjes zitten?’

            Ze gaat me voor naar een rieten schommelbank op de veranda. Een sensor-automatische halogeenlamp gaat aan en het valt me op, in dat plotse schelle licht, hoe mooi – en hoe jong – ze eigenlijk is. Mijn prothesebeen stoot tegen een verandastang en ze zegt: `Sst. Je maakt de familie nog wakker.’

            We zetten ons op de schommelbank. Heidi’s lichaam drukt zich tegen het mijne aan. Ik weet niets van dit meisje: haar leeftijd, haar schoenmaat, of ze een fatsoenlijk mens is, of ze ooit gelukkig en verliefd is geweest. Het is al vele malen zo gegaan, anoniem en zinloos, maar wat eens een ideale situatie leek vervult me nu van een diepe melancholie.

            `Hoe is dat gebeurd… met je armen?’

            `Tragisch cheerleaderongeluk. Wil je het echt weten?’

            `Misschien maar niet, nee.’

            `Natuurlijk niet.’

            Dan is Heidi me aan het zoenen. Ze is heel bedreven, heel onderlegd, wat me verrast. Ze trekt mijn tong in haar mond alsof ze van plan is hem op te eten. Haar armstompen duwen tegen mijn borstbeen.

            Zoals we daar zitten, in die rare half-omhelzing op de verlichte veranda onderga ik een visioen van zo’n heldere, rotsvaste intensiteit dat het me de adem beneemt: wij tweeën, gezeten op deze zelfde veranda, jaren later, te midden van kinderen. Armloze, beenloze, onvolgroeide kinderen die rondhobbelen op kunstbenen en kruipen op stompjes en aan de veranda hangen, aan blinkende haakhandjes slingeren, lachend en babbelend en rondzwalkend. Ik laat een peutertje dansen op mijn knie en besef dat – onverdraaglijk, afgrijselijk – het verdomde wicht een prothetisch hóófd heeft : melkwitte latex over gebogen stalen latjes gespannen, haartjes die glinsteren met de valse glans van een pop, dwalende knikker-oogbollen in de kassen van zijn nep-gezicht, jankende servomotoren die de hoeken van zijn mondje in een brede lach trekken, met in het donker van zijn mondje raderwerk dat in elkaar grijpt, slagpennen die tollen en draaien. En hoewel ik besef dat het scenario een onmogelijkheid is, schiet ik met een ruk overeind, duw haar van me af.

            `Wat is er?’

            `Niks. Ik moet weg.’

            `Heb je een vriendin? Is best hoor, vind ik niet erg. Ga zitten, is ook goed.’

            Maar ik ben de trap al af, strompel naar mijn motor. Heidi staat aan de rand van de veranda. `Wat is er? Heb ik iets verkeerds gedaan?’

            `Je hebt godverdomme…. geen armen.’

            `Je bent… je bent een zák! Je bent geen haar beter dan ik!’

            `Weet ik wel.’ Kotsmisselijk van mezelf, van haar, de hele ellendige toestand. `Weet ik wel.’

            Heidi schreeuwt nu, haar gezicht rood van inspanning. Al kan ik haar niet verstaan door het ronken van motor, ik kan wel raden wat ze zegt.

            Vuile klootzak die je bent.

            Ik scheur het dal uit als uit een brandend huis. Drijf de naald op, teller tot in het rood, 170 op de linkerbaan. De hemel een effen zwarte koepel, koud en sterloos. Draai de snelweg op, geef extra gas omhoog naar het Niagara-viaduct. Ik ruik een zweem van brandend rubber, verbeeld me dat het een vrachtboot is of een vuilnisschuit die door het Welland-kanaal vaart, tot ik de vlammen voor mijn ogen zie lekken en besef dat mijn been in brand staat. Ik had de prothese te dicht bij de uitlaat gezet en nu staat het latex lekker in de fik, een vettige rok van vuur omsluit mijn heupen. Ik schakel terug en mep naar de vlammen, verbeeld me mijn lichaam, nek gebroken, rechtop tegen een betonnen brugpijler, kleren weggeschroeid en vlees in de hitte gesmolten. Het beeld is niet eens zo onaangenaam; eigenlijk nog wel grappig. Ram mijn hand in mijn broek, klik de koppeling af. Been scheurt los, stuitert van het verlichte asfalt af en over de balustrade. Dondert honderd meter naar beneden, dooft uit als een brandende lucifer in het donker stromende water.

 

            Ik ben begonnen mensen te verneuken in online hulpchatrooms.

            Log in met een valse naam om je anonimiteit te bewaren. Online ben je alleen nog maar een scherm-fictie: van een ziekte, een verslaving, een stuitende zwakheid, een onduidelijk stel verlopen waarden. Het is verbijsterend wat zich daarginds allemaal bevindt. Nog verbijsterender is hoe gekmakend behulpzaam iedereen is. Ik heb me aangesloten bij groepen voor albinisme (CASPER82: Weet je wat ik nog het ergst mis, jongens? De zon. De warme, stralende zon), slaapziekte (MR.ZZZ: En ik zeg tegen hem, ik zeg, ik zeg akcifaacvggggggggg), borstvoeding (TEPELKLOVEN: Mijn tepels doen zo gemeen zeer. = Het zou echt heerlijk voelen als een andere vrouw ze insmeerde, liefst in langzame concentrische rondjes), dwangmatige gokverslaving (POKERGEK: wedden dat ik mijn verslaving sneller kan verslaan dan een van jullie sukkels. Ik bied jullie 5 tegen 1), de oude dag (KAMPEERWAGEN: Hebben jullie soms niet ook het gevoel, als je ‘s avonds laat in bed ligt, dat het leven zonder baan in wezen leeg is en verstoken van enige betekenis?), dementie (NAPOLEON55: wie van jullie gladjakkers heeft mijn sloffen gejat?), Golfoorlog-syndroom (STEMMENINMIJN KOP: Kijk naar het gezicht van je beste vriend en alles wat je ziet is een hoop kledder =), chronische-vermoeidheidsyndroom (SUFFIE: kunnen we dit mesjogge syndroom niet gewoon vergeten en een dutje doen), verkoudheid en griep (MOEDERSKIPPENSOEP: jullie zijn de sloomste troep watjes die ik ooit ben tegengekomen. Jezuschristus, het is maar een kóútje, gvd!). Ik bestrooi mijn mails met emoticons, smiley-gezichtjes en fronsende gezichtjes en knipogende smileys. Smiley-gezichtjes doen dienst als steno voor verdriet, medeleven, liefde, hoop, verlossing.

            De laatste tijd bezoek ik geregeld Vrienden van Bill W, een groep herstellende alcoholici. Vanavond ben ik CONSTANTSNAKKEND.

            BROODNUCHTER: Welkom aan boord, Constant!

            BETH54: Welkom Constant. Hoe lang ben je al vriend van Bill?

            CONSTANTSNAKKEND: Dank je wel, Nuchter en Beth. Bill en ik kennen elkaar nu drie weken.

            BROODNUCHTER: Bill is een prima kerel. Hij heeft mijn leven veranderd.

            BETH54: Het mijne ook. Hij gaat het jouwe ook veranderen, Constant.

            CONSTANTSNAKKEND: Ik hoop het. Valt me behoorlijk zwaar momenteel.

            BROODNUCHTER: Je moet sterk zijn.

            CONSTANTSNAKKEND: Soms, als ik hier alleen in het donker zit, begin ik te denken hoe lekker een biertje zou smaken. Een koele, ijskouwe die me door de strot gaat, allemaal belletjes en goudgeel. Man, wat zou dat goed vallen.

            BETH54: Zet die je gedachten uit je hoofd. Hou je taai.

            CONSTANTSNAKKEND: Wippertjes. Zo noemt mijn maatje Frank ze. “Hé man,” zegt-ie dan, “laten we naar de Postpaal gaan, blazen we het schuim van een paar gele rakkers.” Ik vraag me af wat Frank nu doet.

            BROODNUCHTER: Beter af zonder hem. Hij faciliteert.

            CONSTANTSNAKKEND: Vroeger deden we kanowedstrijden. Ken je die nog? Je zet vijf glazen tapbier op een rij, van die fluitjes, en je gooit een pinda in de laatste. De eerste gast die ze alle vijf opzuipt en de pinda inslikt was de winnaar. Ik was gek op winnen. Het voelde echt of ik iets gepresteerd had.

            BETH54: Wij herinneren ons kanowedstrijden, Constant. Ander onderwerp, ja?

            CONSTANTSNAKKEND: En whisky, hè. God wat hou ik van whisky. Die zachte bruine lekkere smaak over mijn tong, in alle hoeken en gaten van mijn mond. Die zalige, notige, vatgerijpte smaak.

            BROODNUCHTER: Wat doe jij, Constant, reclame schrijven voor Bushmill? lol!

            CONSTANTSNAKKEND: Man, ik weet dat het duivelsalcohol wordt genoemd, maar voor mij heeft het altijd iets angelieks gehad. Het maakt de dingen…dragelijker, is misschien het beste woord. De wereld wordt er net een ietsje lichter van, een ietsje zachter. Snap je?

            BETH54: Zucht. Succes, Constant. [BETH54 is al uitgecheckt.)

            CONSTANTSNAKKEND: O godallejezuslief, ik geloof mijn ogen niet. Mijn vrouw, die stomme ouwe trut, verzamelt vliegtuigdrank. Je weet wel, van die kleine flesjes. En nu zie ik dat ze d’r hele verzameling op een plank boven de computer heeft gezet. Godsamme, ze staan er allemaal : Johnny Walker Red, Absolut, Crown Royal, meer nog. Tientallen soldaatjes, allemaal in het gelid. O god, ik word helemaal klam en beverig. Nou, ééntje dan misschien…

            BROODNUCHTER: Niet doen man! Het is het niet waard!

            CONSTANTSNAKKEND: Ik breek net het zegel op een flesje Captain Morgan. Ik zweer het je, wat een geur. Hemels. Het smaakt zo verdomde HEERLIJK. Lekkerder nog, nadat je zo lang niet hebt gedronken. Alsof je weer maagd bent! Hé, Nuchter, drink je niet mee? D’r ligt ergens in huis vast wel wat te drinken – in de wc-bak misschien.? Onder het aanrecht?

            BROODNUCHTER: Succes, Constant. Ik zal voor je bidden.

            CONSTANTSNAKKEND: Bid jij maar voor jezelf, klojo! Neem een borrel en knap op!

            [CONSTANTSNAKKEND, je bent van deze site verwijderd]

 

Ik zit op een hoekplaats in de Concorde, een stripclub bij Clifton Hill. Vroeger kwam ik hier met mijn vriendjes van de middelbare school, allemaal met namaakpasjes op zak. Dan zaten we op de viezemannenrij te lachen en te joelen, arrogant in onze jeugd en wagenwijde toekomst en ons potentieel om grootse daden te verrichten. Op de parketvloer van het podium kronkelt een toploze vrouw ongeïnteresseerd om een paal van glimmend koper. Een vrouw van in de veertig staat in de rode gloed van een NOTEN-automatiek, naakt op een paar roze hoge hakken na; ze eet geroosterde pinda’s uit een plastic bekertje, door ze tussen nagels van zeker vijf centimeter te knijpen. Het is het gekste, weerzinwekkendste gezicht dat ik ooit aanschouwd heb.

            Ik drink Sauza-tequila: de tafel bezaaid met lege borrelglaasjes, asbakken vol uitgeknepen citroenpartjes. Het donker en de rook flatteren de strippers, wier gezicht wel wat sfeerverlichting kan gebruiken. In hun vroegere jaren hebben velen van hen in The Sundowner of Mints of Private Eyes gedanst, maar verjaagd door de aanvoer van vers vlees, hebben ze zich met hun verzakte lijven en aftakelend uiterlijk schoon hierheen gesleept, een laatste standplaats voor de hoek van de straat.

            Een nieuw meisje stapt door het glinsterende glittergordijn onder een lauw applausje. Bloedrode spotlichts verhullen de naaldsporen op haar armen maar dragen niets bij aan het verbergen van het litteken van een keizersnee dat zich kromt tussen navel en bikinilijn. Een kerel op de eerste rij fluit schel, zoals je zou doen om de aandacht van een hond te trekken.

            Een vrouw schuift aan op de bank. Aan het eindpunt van haar carrière, potlooddunne lijntjes waar haar wenkbrauwen zouden moeten zitten, een gebroken neus die slecht geheeld is. Een tropische sarong om haar middel gewikkeld, wat óf een symbolisch gebaar van kuisheid kan zijn óf een manier om een afgrijselijk gebrek te camoufleren.

            `Drink je alleen, schatje?’

            `Daar ziet het naar uit.’

            `Zin in gezelschap?’

            Mijn reactie is neutraal en ze schuift dichterbij. Ze draagt het merk parfum waar strippers een voorliefde voor hebben; ik vraag me af of ze allemaal dezelfde verstuiver gebruiken.

            `Voor vijftig dollar zuig ik je lul af,’ Ze lacht hysterisch, alsof ik een ondeugend schuine mop heb verteld.

            `Ik weet niet eens hoe je heet.”

            `Sharday. Wat denk je, schat?’

            `Laat me er nog een nemen.’

            `En krijg ik dan ook wat?’

            Genoegzaam versterkt, sluipen we door de achterdeur naar buiten. Een heldere herfstnacht en de hemel bestrooid met sterren. Sharday gaat me voor over het parkeerterrein naar een rij motelkamers. Haar kamer is klein maar netjes en ruikt naar tapijtreiniger en seringen. Ingelijste foto’s van twee jongetjes op het nachtkastje: ze legt ze omgekeerd neer voordat ze me op het bed helpt. Biljetten veranderen van eigenaar. Ze knoopt mijn broek open, trekt hem omlaag.

            `Wat is dat?

            `Een nepbeen.’ Ik ging ervan uit dat ze de vervangende prothese in de club zou hebben gesignaleerd. Heel even denk ik dat ze gaat afhaken, alsof een amputatie besmettelijk is en ze het risico niet wil nemen.

            `Hoe is dat zo gekomen?’

            `Gewond geraakt in de oorlog. Desert Storm. Een of andere klojo heeft het eraf gehakt met een zwaard. Een van die kronkelige zwaarden.’

            `Een kirpan?’

            `Hè? Eh ja… zo een.’

            Sharday doet me een condoom om met de klinische desinteresse van een EH-zuster. Ze werkt op een kordate, efficiënte manier, neuriet een bekend wijsje dat ik niet goed kan thuisbrengen.

            `Oké zo?’

            `Ja… prima.”

            `Wil je nog iets anders? ‘t Is best lekker.’

            `Nee. Eh…’

            Vraag haar haar armen achter haar rug te doen, zodat het van mij uit gezien zou lijken of…

            `Of ik geen armen heb?’

            `Ja,’ zeg ik. `Zoiets.’

            Ze doet wat ik vraag maar ik kan niet naar haar kijken. Lig achterover op het bed, staar naar de zoldering en een constellatie van watervlekken. Eentje lijkt op een zogende zeug, een andere op een soort tropische vogel. Staar naar Shardays schedel, van die donkere haarwortels die uit haar hoofdhuid groeien. Een springveer port door het kaalgesleten matras, prikt me in mijn ruggengraat. Muziek siepelt door de muur van een andere kamer: `Let My Love Open the Door,’ van Peter Townsend.

            `Spijt me echt liefje. Ik moet zometeen dansen.’

            Ze trekt het condoom eraf en stopt me netjes terug mijn onderbroek. Een terugbetaling wordt niet aangeboden. Ik klik mijn been aan. Sharday brengt me naar buiten.

            `Gaat het zo, schat?’

            `Bedankt voor de moeite.’

            Ze geeft een kusje op mijn wang en steekt het terrein over, het klik-klik van haar hakken kaatst tegen de met graffiti getagde muren. Ik loop naar de straat. Auto’s tjokvol tieners ronken voorbij op Ferry, op zoek naar een U-bocht en dan terug uit de Hill weer af. Een rek van draadgaas tegen de deur van de Concorde, volgehangen met prospectussen van plaatselijke attracties: het kasteel van Frankenstein, de Skylon Tower, het Hollywood Wassenbeeldenmuseum. Kolonel Tilliwackers populaire limonadetent. In de rechterbovenhoek een glimmend blauw prospectus: een opspringende orka midden onder een schitterende regenboog. Iedereen is gek op Marineworld, gespeld in centimetershoge belletjesletters.

 

            Een taxi zet me buiten voor het hek af wanneer vroege morgensterren vervloeien in de lichter wordende hemel. Kassahok dichtgetimmerd, gesloten voor het seizoen. Loop naar de trainersingang, schop door hopen bros-krakende bladeren. Mijn sleutel doet het nog. In de voederkeuken hangen fileermessen aan een magneetstrip boven een blok bevroren haring dat in een metalen bak te ontdooien is gezet. De geur van chloor en uitgehaalde vis; het klaaglijk geblaf van de opgesloten zeeleeuwen. Loop door een andere deur het podium op.

            Bewakingslampen branden op de omtrek van het amfitheater en werpen een zilverige glans op het water. Ik steek het podium over, langs requisieten, stilletjes in hun omhulsel van schaduwen. Een scheprad draait met een gestaag gedruppel van water. Vogels roesten op een brug die de show- en wachtbassins overspant. Trek shirt uit, schoenen en sokken, broek, been. Late septemberwind waait tegen wat er rest van mijn lichaam; ik krijg er kippenvel van.

            De orka werd gevangen in een drijfnet voor de kust van Siberië. Afgescheiden van haar school, aan een vijftig-tons lier gehangen, aan boord van een Russisch fregat gesleurd. Ze bracht drie weken door in het ruim, gewiegd in een hangmat, natgespoten met zout water. Een kraan tilde haar door een maanlichte hemel een nieuwe wereld in: 90 bij 60 bij 30 meter, glas en beton. Ik was de man die haar te eten gaf. Die haar leerde wat ze moest doen. Haar in leven hield. Ik was gaan geloven dat ze mij toebehoorde, zoals een land of een auto. Elke keer dat ik het water in ging vergat ik dat ik háár toebehoorde, en het moment dat ik het me herinnerde was het moment dat het er niet meer op aankwam.

            Laat me zachtjes zakken langs de rand van het bassin, laat mijn been in het water bengelen. Niska zwemt aan het de overkant, rugvin doorklieft het glasachtige oppervlak. Luchtstralen spuiten uit haar blaasgat, een glinsterend schuim, verlicht door de schelle witte lampen. Schep water en breng het naar mijn mond, geniet van het pittig zilte prikken. Het bassin is donker en bodemloos, valt weg naar voorgoed. Als kind had ik last van zo’n terugkomende nachtmerrie waarin de vloer van mijn slaapkamer vloeibaar werd, en het bed op het kalme oppervlak dobberde. Keek ik voorzichtig over de matras, dan zag ik angstaanjagende gedaanten tollend omhoogkomen in het inktzwarte water, afzichtelijke mythische oerdieren met schubben en stompe tanden. Hoe ver omlaag strekte zich die duisternis uit: door de aardkern heen en de ruimte in, naar de rand van het universum, en nog daarbuiten? De afstand van het voeteneind van mijn bed naar de open deur was misschien anderhalve meter; die kon ik met één sprong overbruggen. Maar als ik uitgleed, wat dan?

            Zet me af tegen de betonnen richel, steek van wal het bassin in. Eenbenig en te zwaar, baan ik me wanstaltig een weg door water zo koud dat het me de adem beneemt. Niska’s kop draait naar mij toe, een luie zwaai. Haar lichaam beschrijft een trage halve cirkel, sterrenlicht rimpelt over de contour van haar rugvin. Ik trap water, de kou drukt tegen mijn ribbenkast. Vang mijn weerkaatste gezicht op in de donkere spiegel van het bassin, rechteroog verborgen onder een drijvend gevleugeld esdoornzaadje; geen angst in het andere oog, geen aarzeling of besluiteloosheid. Niets meer goed te maken, nu. Er is alleen aanvaarding, en de hoop dat er, in die luttele ogenblikken die dat wat is scheiden van wat kan zijn, begrip zal wezen.

            Ik heb eens de nacht doorgebracht met een meisje dat ik in een café ergens in de stad had opgepikt. Haar naam, haar geur, de kleur van haar ogen kan ik me niet meer voor de geest halen. Ze woonde in een oud gebouw tegenover St Paul Street, dat aan de achterkant grensde aan Twelve Mile Creek. De slaapkamer keek uit op een bebost dal, een snelstromende beek erachter. Die ochtend vroeg werd ik wakker van het geluid van stemmen. Kwam overeind en liep naar het raam. Drie gedaanten stonden in het schemerlicht: twee grote, een kleine. Beneden langs de bosrand, waar het te donker was om leeftijden of gezichten te onderscheiden: vage contouren, ruwe bewegingen en hoeken. De grootste gedaanten hadden de kleinste ingesloten. Ze duwden de kleinste tegen de grond – een vrouw; dat kon je horen aan de hoogte van haar stem. Een ervan viel bovenop haar terwijl de andere ernaast stond, hoofd heen en weer schietend. Het ochtendgloren scheen door het raam, lichtte een waas van stof aan op de jaloezieën. Ik liep naar de keuken en rommelde in de laden, legde de hand op een slagersmes. Toen ik terugkwam waren de twee op de grond ritmisch aan het bonken. De ander zei iets – `Doe ‘m...’, of misschien `Doe d’r…’ – en lachte. Ik begreep niet helemaal wat ik zag. Ik greep het mes zo stevig vast dat de nerf ervan nog urenlang in mijn handpalm stond. Toen schoof ik het onder de boxspring en kroop in bed en kromde mijn lichaam om dat naamloze meisje dat geen vin had verroerd. Wie weet wil ze het wel zo, dacht ik. Wie weet hebben ze het zo afgesproken. Een donkere tijdspanne ging voorbij, onderbroken door één enkele doordringende kreet. Het ging mij niets aan. Ze zou wel schreeuwen als ze hulp nodig had. Vogels kwetterden in de bomen en daaronder het geluid van eindeloos ruisend water. Iemand anders hoort het wel. Iemand anders bemoeit zich er wel mee.

            En wat komt er van dit alles? Van de wreedheden en onwaarachtigheden, de hardhuidigheid en het egoïsme, reële en verbeelde vergrijpen, de daden van dadeloosheid, de angst, spijt, schuld? Gaat niet zomaar weg; zo veel weet ik er wel van. Gil zag het goed: elke minuut van de dag voltrekt er zich een evenwichtsproef, een stilzwijgende afrekening, waarbij elke daad haar eigen gewicht draagt, haar eigen herscheppende kracht.

            En weten we ooit werkelijk waar we staan? Op dit moment, in deze ademtocht – naar welke kant de weegschaal doorslaat?

            Vereffen je schuld. Begin opnieuw.

            De orka duikt op. Muil iets open, licht glinstert op de punten van haar tanden. Je ademt moeizaam, overeind gehouden door pure adrenaline. Streelt met een hand de gladde kegel van haar snoet. Ze gorgelt diep in haar strot, houdt haar kop scheef zodat de zachte naad van haar bek is te zien. Staart in dat enorme zwarte oog, zoekt naar een teken van herkenning.

            `Meisje, ik ben moe.’ Tikje op haar tong. `Dus laten we dit maar doen.’

            Je signaal opvangend zwemt Niska weg naar open water. Ze beschrijft een versnellende route rond het bassin, langs het invalidenpaviljoen waar duizend jaar geleden een jong meisje met een ondoorgrondelijke glimlach jou naar blauwe zomerhemel zag schieten. Niska’s rugvin duikt onder het watervlak. Geef je over aan de stroom, haar macht en mogelijkheden. Een gewaarwording van afsluiten, alles in evenwicht. De maan een strak open oog en daarachter miljoenen sterren waaromheen ongetelde werelden wentelen. Alles zo klaar, zo prachtig.

            Onder je deint het water, een opwindende duw. Kleine belletjes borrelen naar het oppervlak, knappen met een mineraalwaterplofje. Je hoort jezelf zeggen: `Het spijt me zo’, maar tegen wie of waarom zal altijd onzeker blijven.

© Craig Davidson

Vertaling Mea Flothuis.

 

Primeur! Craig Davidson in Nederlandse vertaling

CraigCraig Davidson is een Canadees en één van de beste schrijvers van het ogenblik. Zijn verhalen doen denken aan het werk van Chuck Palahniuk, Thom Jones en Bret Easton Ellis. Drie schrijvers die het werk van Davidson op hun beurt bewieroken. Davidson evoceert op indringende wijze de zelfkant van de Canadese en Amerikaanse samenleving zonder een greintje moralisme. De wereld van Davidson wordt bevolkt door prijsvechters, vechthonden, seks- en gokverslaafden. De hoofdpersonen van zijn verhalen zijn meestal mannen die ontsporen en verdwalen, maar er toch het beste van proberen te maken. De verhalen staan stijf van de testosteron, maar ontroeren door hun groot inlevingsvermogen en sympathie voor de menselijke tekortkomingen.

Zoals sommige acteurs doen aan Method-acting, doet Davidson aan wat je Method-writing zou kunnen noemen. Zo heeft hij zichzelf gedurende 16 weken (in de Verenigde Staten illegale) anabole steroïden toegediend om zijn toch wel uitgezakt lichaam om te vormen tot het atletische en gespierde lijf van een bokser. De neveneffecten zijn o.a haarverlies, acné, een gezwollen prostaat en gekrompen testikels. En dit om zich in te leven in het hoofdpersonage van een verhaal dat hij wilde schrijven. In een artikel in The Guardian schrijft Davidson: ‘I embarked on the steroid cycle in order to bring a level of real-world verisimilitude to my novel. I wanted to feel what my character felt, experience a portion of his life, write with conviction about what he went through.’ Om zijn boek The Fighter te promoten ging hij bokswedstrijden aan met andere schrijvers, waaronder een kamp met Jonathan Ames.

Davidson schrijft ook horrorfictie en publiceerde de romans The preserve, Imprint en Vehicles onder het pseudoniem Patrick Lestewka. Onder zijn eigen naam publiceerde Davidson twee romans, The FighterSarah Court, en Cataract City,en een bundel korte verhalen, Rust and Bone. Uit deze bundel publiceerden we in het themanummer over Verslaving (2008) het verhaal Friction, het tragikomische relaas van een seksverslaafde. In het nummer ‘Misantropie (2012) brachten we een Nederlandse vertaling van het verhaal Rocket Ride (‘Stuntvlucht’), over een man die zijn leven weer probeert op te pakken na een traumatisch avontuur met een orka. Dit verhaal diende ook als uitvalsbasis voor de nieuwe film De rouille et d’os van de Franse regisseur Jacques Audiard, met Matthias Schoenaerts en Marion Cotillard in de hoofdrol.

Michiel Kroese

Deze week maandag komt het verhaal Stuntvlucht online.
Volgende week maandag kan u op deze website het verhaal Friction lezen.
De website van Craig Davidson

Matroesjka

Eerder verschenen in het Roemenië-nummer van Deus Ex Machina 2007: ‘Matroesjka’ van Simona Popescu:

1.

Zo is het! – De mens is een cellulaire staat.
Zijn interne organisatie verandert de hele tijd:
er zijn revoluties er zijn transformaties
de toppen van de vooruitgang en de fosforescentie van het bankroet
vrijheid en slavernij
orde relletjes anarchie.
IK ben een holenstaat
mijn ogen hebben zich gewend zonder kleur
zonder smaak mijn papillen
de uitwendige orde heeft me afgemat
alleen de psyche flakkert op als in een grot Cocujo
de meest verlichte gloeiworm ter wereld –
ik weet niets te zeggen
ik kan me niet concentreren
en mijn hart en mijn hoofd zijn
me vreemd.
Is er iemand
die me iets kan vertellen over mij?
Wie me als kralen aan een snoer kan weven
zonder zich te verstrikken zonder te beven
geef ik de helft van mijn leven.

De nimfen werpen in het rietgras hun exuviën af
het vliegje dat cirkelt rond de vale lamp
vermenigvuldigt zich in de lucht
en valt dan duizelig en oud geworden
in een poel.

Matroesjka, Matroesjka
zeg me hoeveel poppen volgen er nog?
Heb je middenin het oudste poppetje?
Is ze daar gerimpeld bedaard zonder angst
de kleinste matroesjka
het kindbesje matroesjka
met wie je al op voorhand medelijden hebt?

‘Ik kijk naar de hemel, ik kijk naar de aarde.
Wie ben ik, vraag ik me af.
Gedachten komen als half ontwaarde
Vogels met de wind op en af
Uit het blauwe sereen.
Waar vandaan? En waarheen?
Vreemde namen hoor ik rond me gesist.
Roepen jullie mij?
Zoeken jullie mij?
Misschien heeft de wind zich vergist’.

Ik heb dat alles gelezen op een dag
toen buiten claxons te horen waren het gesis van de wind
fietsbellen en fabriekssirenes
kinderstemmen
die mijn naam riepen
ik heb gehuild
en ik heb zestien uur aan een stuk door geslapen

terwijl het weergalmde in mijn hoofd:
‘misschien heeft de wind zich vergist
misschien heeft de wind zich vergist
misschien heeft de wind zich vergist’.

©Simona Popescu, ‘Matroesjka’ uit de bundel Juventus (1994)

Vertaling en foto Jan H. Mysjkin

roemeensSimona Popescu werd op 10 maart 1965 geboren in Codlea, een stadje in Transsylvanië, waar de Duitse, Hongaarse en Roemeense gemeenschappen ongeveer even groot zijn. Op haar achttiende kwam ze niet zozeer onder de indruk van de Roemeense ‘Tachtigers’ die toen vernieuwende vormen uitprobeerden, dan wel van de Duitstalige ‘Aktionsgruppe Banat’, die na de val van Ceauşescu integraal naar Duitsland emigreerde en waartoe Herta Müller en Richard Wagner behoorden. De Duits-Roemeense groep stond voor een ‘nieuwe subjectiviteit’, die op een zeer directe en zeer vinnige manier de communistische realiteit op de korrel nam. Die ‘depoëtiserende’ zoom op het ik in een onopgesmukt levenskader werd door de Roemeenstalige uitgevers en critici onmogelijk geacht onder de dictatuur van Ceauşescu. Toeval of niet, maar haar  debuut verscheen in januari 1990, amper een paar weken na de decemberrevolutie. Het werd toen waargenomen als een manifest van de nieuwe generatie, en het wordt vandaag erkend als een referentiepunt om de literaire gevoeligheid van dat moment te proeven. Nieuw is het verweven van proza, dagboekfragmenten, antwoorden op enquêtes en dergelijke in  Roemenië ondertussen ook niet meer, maar zelden werd het openbreken van poëtische mogelijkheden met zoveel  gedrevenheid en talent gerealiseerd als destijds door Simona Popescu.

Ook uit het themanummer ‘Romanian Rhapsody’ van Deus Ex Machina 2007: Matei Vişniec, Over hoe dit gedicht gaat eindigen

De stad met een enkele bewoner

Over hoe dit gedicht gaat eindigen

Over hoe dit gedicht gaat eindigen
valt vooralsnog niets te zeggen

vooralsnog heb ik niemand gezegd
hoe dit gedicht gaat eindigen
vandaar die menigte die zich verzamelt
voor mijn raam

niemand zou het slot willen missen
en elke bewoner van de stad
kijkt op mijn vingers door een verrekijker
ik sta op kleed me aan drink mijn koffie
ik besef dat ik iedereen op de zenuwen werk
maar weet echt niet zomaar te zeggen
hoe dit gedicht gaat eindigen

zelfs de koning en zijn raadsheren
hebben zetels laten aanrukken
en zijn op de voorste rij gaan zitten
en wachten daar geduldig af hoe dit gedicht
gaat eindigen

©Matei Vişniec, De stad met een enkele bewoner (1982)
Vertaling Jan H. Mysjkin

zzMatei Vişniec is op 29 januari 1956 geboren in Rădăuţi, in de Roemeense provincie Moldavië.  Hij studeerde wijsbegeerte en was één van de Roemeense ‘Tachtigers’. Tussen 1980 en 1984 brengt Vişniec niet minder dan drie bundels uit: La noapte va ninge (Vannacht zal het sneeuwen, 1980), Oraşul cu un singur locuitor (De stad met een enkele bewoner, 1982) en Înţeleptul la ora de ceai (De wijze op het thee-uur, 1984). Met die bundels sluit Vişniec zich aan bij de traditie van het
ironische of groteske gedicht. Vraagt in 1987 politiek asiel aan in Frankrijk.

(Uit het themanummer ‘Romanian Rhapsody’ van Deus Ex Machina 2007.)

Mark Boog over Paul Valéry

December 2008 bracht Deus Ex Machina een nummer uit rond de cahiers van Paul Valéry. Dit is de bijdrage van Mark Boog.

 

Nadering

Veel gaat vanzelf. Alleen nog een brug.
Aan de nachtelijke hemel de ontroering,
de messcherpe wiskunde van de winter.
Het per definitie benevelde oog springt

en keert terug, springt het duister in.
De ontroering te naderen is het hoogste.

Wat is een wereld waard die zich laat kennen?
Zoals x=y en een verhaal de waarheid,
de nacht is zwart als weinig: bijna zwart.

De moeite van de vereenvoudiging niet waard.
Deze wereld is het model dat het gedicht
doorgrondelijk moet maken, is de uitleg
bij de dunne verzen, de doos om de taart.

Wat niet gezegd is, bestaat niet. – Maar
wij naderen, als wij iets doen is het naderen.

 

Poëzie en wiskunde

Op school, heel vroeger, was wiskunde mijn beste vak. Het was ook
mijn favoriete vak, en niet alleen omdat je er niet of nauwelijks voor
hoefde te leren.
  Waarom? Omdat je er niet of nauwelijks voor hoefde te leren (toch).
(Later wel. Formules. Mijn interesse taande.) Omdat het de waarheid
zocht. Omdat het beweerde dat het mogelijk is de oplossing te
kennen. Omdat het de ontroering naderde.
  En het doet dat, het naderen, ongeveer zoals de poëzie dat doet.
  De overeenkomsten zijn duidelijk:
  Beide, wiskunde zowel als poëzie, proberen orde te scheppen waar
die ogenschijnlijk niet is.
  Beide werken met vergelijkingen.
  Beide gebruiken een model van de wereld om die wereld te begrijpen,
een vereenvoudigde, geabstraheerde afgeleide van het origineel,
niets dan de essentie, als het goed is. (En als het niet goed is, ook dat
is een overeenkomst, is het falen totaal.)
  Beide onderwerpen zich uit vrije wil aan regels, in de overtuiging dat
dat noodzakelijk is om tot de waarheid te komen, om controleerbaar
te blijven. Die regels mogen slechts gebroken worden als het nodig is,
en dan met de grootst mogelijke terughoudendheid. Intuïtie, noemt
men zo’n moment, of ook wel, onzorgvuldiger, inspiratie. Het levert
meestal niets op, maar soms ook alles – een risico dat het waard is om
te nemen, zeg nu zelf.
  Want, inderdaad, Valéry zegt het, zowel wiskunde als poëzie is uiteindelijk
een intuïtieve bezigheid. Het begin, de sprong in het duister,
de oorsprong – ik schreef bijna oersprong, een tikfout van de meer
onthullende soort –, is per definitie intuïtief. Daarna pas bestaan de
regels, met terugwerkende kracht desnoods, daarna komt de koele,
bijna kille bedrijvigheid die de meeste tijd neemt: het uitwerken van
de vergelijkingen, het controleren van de beweringen, het tekenen van
de modellen en grafieken op een leeg vel.
  Een geschoonde wereld. Erna de zondvloed: het leven, dat wat
bezoedelt. Tijd. Die men dan weer te lijf mag gaan met de zojuist
gewonnen middelen: de poëzie, of de wiskunde.

Er zijn ook verschillen. Poëzie is een exact vak, maar ook een taal. De
dichter, als het goed is, schrikt níet terug voor het ondefinieerbare,
maar probeert er, zoals Valéry’s alfageest, gebruik van te maken, probeert
het misschien zelfs, als hij durft, tóch te definiëren, daarmee in
zekere zin de brug slaand die Valéry zich wenst.
  In het beste geval is de dichter dus alfa- en bètageest tegelijk: exact
en doelgericht in zijn methoden en drijfveren, tastend en alomvattend
in zijn conclusies en beschrijvingen. Zijn missie kan mislukken, zal
meestal mislukken, maar is van zichzelf waardevol en zelfs spannend.
  (En in het slechtste geval, dat natuurlijk het meest voorkomende
is, is de dichter alfa- noch bètageest, belichaamt hij het slechtste van
twee werelden. Hij is dan vaag waar hij precies moet zijn en uitgesproken
waar hij vaag moet zijn. Slordige bewoordingen, oppervlakkige,
vastomlijnde inhoud: ziedaar het gemiddelde gedicht.)

 

©Mark Boog – uit Deus127 van december 2008

 

Zie ook de bijdrage van Bernard Dewulf over de Cahiers van Valéry.

Bernard Dewulf over de Cahiers van Paul Valéry

December 2008 bracht Deus Ex Machina een themanummer over de Cahiers van Paul Valéry. Dit is de bijdrage van Bernard Dewulf

 

valeryBij het lezen van Valéry

Het schrijven van Paul Valéry is een vorm van tekenen. ‘Tekenen’, schreef hij, ‘is een daad van intelligentie’. Voor Valéry moet intelligentie een vorm van schoonheid zijn geweest. Intelligentie als de zuivere muziek van de hersenen.

Het afgetekende denken. En dat optekenen. Even afgelijnd als een tekening.

Het schrijven van Paul Valéry is ook een vorm van zingen. Hij deelde schilders op in sprekers en zangers. ‘Velazquez’, vond hij, ‘spreekt prachtig, maar zingt niet’. Wie wel zingt: Titiaan. En Rembrandt. In zijn schrijven wilde Valéry ook zingen, als hogere vorm van spreken. Hij slaagt daar prachtig in.

Ik moest aan de vogels denken, en hún zingen. Zou er een verschil zijn tussen teksten die ‘s ochtends en teksten die ‘s avonds geschreven zijn? Zoals vogels ook anders zingen aan het begin en in de loop van de dag. Gedurende een groot deel van zijn leven schreef Valéry bij het eerste gloren – ‘tussen lamp en zon’ – aan zijn Cahiers. De helderheid van zijn aantekeningen heeft iets ochtendlijks. Het valt niet te bewijzen, maar iets zegt mij dat die Cahiers minstens een andere toon hadden gehad, waren ze op een ander moment van de dag tot stand gekomen. De melancholie van de ochtend is minder ‘verstoord’ dan die van de avond. Er zit minder ruis op. De ochtend is digitaler. Men kan scherper afstemmen op de gedachten. De gedachten zijn koeler, kaler, nog niet vervormd, verhit of ‘besmet’ door de turbulentie, de koorts van de dag.

De ochtend is lucide, de avond hybride. Zou het waar zijn? Wat Valéry onvermijdelijk dagelijks zag: de opkomst, de aankomst van het licht. Het kan moeilijk anders of dat heeft invloed op het schrijven. Om enkele redenen. Het licht als  tekenaar. Zoals tekenen een manier is om de vormen van de wereld zichtbaar te maken. De herhaling. Elke dag opnieuw speelde zich dezelfde ‘tekening’ af. En zoals Valéry noteerde: ‘De exclusieve liefhebbers van het nieuwe beseffen niet hoe groot het vermogen van een werk is om weer herhaald, weer beluisterd, weer gezien te worden.’ Het herhalen, het her-zien, het her-beluisteren van de eigen gedachten, in schier eindeloze variaties, is een leidraad in de Cahiers. Het begin. Telkens was Valéry aanwezig bij ‘het begin’ van iets. ‘C’est exactement comme dans la Génèse’, noteerde hij. En: ‘Il y a d’abord quelque chose; puis, des choses’. Eerst is er iets, daarna het vele, het ontelbaar tastbare. In die overgang tussen het abstracte en het concrete – het werk van het licht – schreef hij dagelijks aan zijn gedachten. Het geheugen. Elke ochtend roept het licht de wereld weer op. Het herhaalt en herenigt die wereld dagelijks. Het licht herinnert ons aan de wereld. Zo keert de wereld altijd terug. En ‘de terugkeer naar het zelfde,’ schrijft Valéry, ‘is de grondslag van alles’. Die stelling verbindt hij met het geheugen. ‘Het geheugen is de gave om naar of van hetzelfde terug te keren.’ Terecht laat hij vervolgens het geheugen vooral in en aan het heden werken, meer dan aan het verleden: ‘Niet het verleden is zijn grote opgave – maar herbeleving van het heden’. Dat is ook wat het licht bewerkstelligt, elke ochtend dat Valéry erin zat te werken.

Een belangrijk verschil tussen het licht en het geheugen: het licht belicht álles, het geheugen beschijnt selectief. Wie zich zijn ‘dagelijksheid’ van pakweg tien jaar geleden wil herinneren, kan beter bij het geheugen van het licht terecht dan bij het eigen. Zoals Valéry noteert: ‘Het geheugen veronachtzaamt indrukken en handelingen die tot de dagelijkse routine behoren’. Het licht maakt geen onderscheid, het geheugen doet niets anders. Het geheugen registreert helemaal niet ‘het leven’ – Valéry: ‘Tot het geheugen dringt niet door wat voortdurend aanwezig is of bij herhaling wordt gedaan.’ Wat doet het geheugen dan wel? Als het niet de ‘dagelijksheid’ onthoudt, ‘wat wil zeggen’, in de woorden van Valéry, ‘het belangrijkste en minst opvallende van onze geschiedenis’, wat levert het geheugen dan wel over? Valéry’s conclusie is bijna onthutsend: ‘Men herinnert zich chronologisch wat anders had kunnen zijn’.

Het geheugen is dus alles behalve een inhoudsopgave van ons bestaan. Bovendien: het verzint. Letterlijk: het maakt zinnen van wat ternauwernood taal was, zo gebrabbeld en  gestameld is het merendeel van ons bestaan. Het geheugen is een krant, een journaal: het wil verhaaltjes, story’s, formats maken van de versplintering van de werkelijkheid. Ze zijn even onvermijdelijk als onbetrouwbaar.

Het licht vormt, tekent niet alleen de wereld, het doet dat ook elke ochtend met de kamer. Meermaals beschrijft Valéry het ritueel van het openen van de luiken ‘s ochtends, dat gepaard gaat met het opengaan van het bewustzijn. Licht in de wereld, licht in de kamer, licht in het hoofd. Maar laten we niet romantiseren: meestal is het eerste licht in de kamer die van de lamp. Het openen van de  luiken is wel dagelijks het begin van de ‘verhouding’ tussen de kamer en de wereld. Paul Valéry was een overtuigd  kamerbewoner. Niet alleen heeft hij vaak de ‘vaste’ kamers beschreven waar wij woonde en werkte, ook van de kamers waar  hij kort verbleef bracht hij, meestal bondig en informatief, verslag uit. (Een hotelkamer, noteerde hij, is ‘een abstracte plek, goed voor alle Ikken’.) Een kamer had voor hem iets van een ‘elementair deeltje’: meer behoeft een mens niet om te  leven, te schrijven en in de wereld te zijn. Een stoel, een tafel, een fauteuil, een venster – dat had hij nodig, het liefst  opgesteld in welbepaalde verhoudingen. Dan was hij niet alleen thuis in ‘zijn’ wereld, maar ook in dé wereld.

‘De kamer  denken’, schreef hij, ‘is de wereld denken’. Dat hing samen met een geloof in ‘beperking’. De kamer was het ‘petit théâtre d’  événements’, waar de bewegingen van de wereld zich in het klein afspeelden en precies daarom beter te beschrijven en te  overdenken waren. De vergelijking ligt voor de hand: regelmatig verwijst Valéry naar zijn kamer als naar ‘een klooster’. De  kamer is een ‘empire de mots et de méditation’. Kortom, in Valéry’s stijl zou men kunnen noteren: kamer = wereld. En daar  komt dan altijd de blik bij. Zoals hij zelf vaststelde: ‘ ‘Univers’ – ensemble des choses qui sont dans une chambre + le regard ‘circulaire’ qui les parcourt plus vite qu’elles ne changent sensiblement’.

Dat sluit aan bij een andere observatie, over de ‘toe-eigening’ van de wereld: ‘l’univers n’est qu’un tableau pendu au mur  d’une chambre’. Hier is de wereld teruggebracht tot iets kleins-in-het-kleine: een schilderij aan de muur van een kamer. Uiteindelijk is Valéry ervan overtuigd dat de hele wereld in het hoofd zit: zoals elke gedachte een microkosmos is, zo is de wereld zelf uiteindelijk ook een gedachte.

Alles draait om twee begrippen: het ik en het hier. In dat verband maakt Valéry een prachtige overweging: ‘L’ici est le moi de l’espace’. Het hier is het ik van de ruimte. Het is haast een einsteiniaanse  vaststelling. Tijd, ruimte en het ik hangen onlosmakelijk samen – het bindmiddel is de taal. Bestaansvoorwaarde: de herhaling. Het hier, net als het ik en de ruimte, kan nooit bestaan zonder de herhaling. De kamer is voor Valéry de ideale  biotoop voor die herhaling. De kamer maakt de herhaling, de herhaling maakt de kamer. Aanhoudende en volgehouden herhaling wordt ritueel. In en dankzij de herhaling, het ritueel vindt de vernieuwing plaats: vooral die van de gedachten. In de herhaling kan zich het wachten voltrekken – op de taal van de ideeën.

Ik geloof graag dat voor Valéry denken een vorm van kamermuziek was. Denken als een strijkkwartet: variëren op motieven, telkens schijnbaar een stapje verder zijn, maar  in wezen draaien om een afwezig middelpunt.

Denken als tekenen, denken als zingen, denken als kamermuziek maken: het  blijven wat machteloze beelden om het unieke van Valéry’s schrijven in zijn Cahiers te benoemen. Die Cahiers bevatten de dagelijkse, haast dwangmatig herhaalde openbaring van een bewustzijn. Het voortdurende verschijnen én bevestigen van  een ik – een soeverein ik.

 

(Een vraag die me blijft bezighouden: zou men met Valéry’s onderscheid tussen ‘sprekende’ en ‘zingende’ schilders ook onder de moderne en de hedendaagse schilders iets kunnen aanvangen? Een sluitende theorie of  een systeem heeft Valery er bij mijn weten niet aan verbonden. Hij zag het onderscheid als iets intuïtiefs. Een schilder  spreekt of zingt – dat ‘zie’ je onmiddellijk. Elk essay, elke beschouwing over een schilder is een rationalisering, een  ontrafeling, een ‘verantwoording’ van die allereerste, in wezen nauwelijks te verklaren ontmoeting. Na de modernen is er  veel tegen-gesproken en vals gezongen. Dat was/is de missie. Zou Valéry het nu nog weten? Neem Nicolas De Staël: die  zingt. Zijn beste werk moest, hoe geplamuurd ook, iets symfonisch hebben – het slavenkoor van het bestaan. En Jean  Fautrier, nog zo’n schilder die vooral lagen en korsten aanbracht: hij heeft geprobeerd de ‘innerlijke’ melodie’ van de dingen  te vatten. Maar wat met Hopper? En zijn verpletterende, onrustwekkende stilte. Hier lijkt noch spreken, noch  zingen aan de orde, alleen verstomming. En, recenter, Richter, Kiefer, Tuymans? Allemaal moeilijk te zeggen. Alsof het onderscheid irrelevant is geworden, alsof de schilderkunst gaande de twintigste eeuw steeds meer haar schouders ophaalt  voor zo’n onderscheid.)

© Bernard Dewulf in Deus 127  –  december 2008

Gust Gils – twee gedichten

gust gilsGRATIS HIPNOZE

U daar meneer
u bent een piano.
en neem het gerust van me aan.
nee juist deze keer zult u er niet goedkoop van afkomen.
u bent een piano wij willen het.
dit is hipnoze moest u het nog niet doorhebben.
u bent pling plang pling plang plang een PIANO.
geloof het maar niet wat ze zeggen: hipnoze kun je weerstaan.
want dat kun je niet.
of toch niet deze hipnoze onze hipnoze nu op dit moment dat u
PLENG! een piano bent.
u merkt het straks wel
als u op uw kleine krukkige ondergroeide stalen rolletjes naar huis
toesukkelt
en daar met balk en katrol en hijs en touwen
door het raam moet worden binnen gehaald
en een mooi plaatsje krijgt in de salon
met een plaasteren beethoven op je schoft
dagelijks afgestoft en de kinderen die niet op je mogen spelen.
en ten andere meneer troost u
mijn vriend hier aan de linkerzijde
ziet u wel wat hij is? juist!
een wasmasjiene op afbetaling
nuttig, wat? en deze andere hier
verwezenlijkte vandaag een jeugddroom van hem: hij veranderde
in stofzuiger. dat doe je niet zomaar.
jaren voorbereiding. meditasie.
gebed en vasten en boetedoening
en tafels van vermenigvuldiging en kwis en ochtendgimnastiek
en poker en judo en hersenspoeling
eer hij rijp was, eer hij zichzelf waardig achtte
de stap te nemen. het is dus minder eenvoudig
dan u denkt.
en dat geldt voor al mijn makkers medewerkers hier:
broodroosters, bandopnemers, gasfornuizen, platenspelers…
en ikzelf
aangenaam meneer aangenaam
ik ben een teevee!
een driedeeteevee!
wil zeggen een driedimensionaal kleuren levende lijven televizieontvangapparaat
ziet u dan die dertig meter hoge antenne niet op mijn hoofd?
geacht publiek beste publiek
snertpubliek rotpubliek
lief publiek braaf publiek
geëerd publiek schijtpubliek
achtbaar publiek kotspubliek
en publiek van mijn kloten
wat denken jullie dat jullie anders zijn dan een troep gebruiksvoorwerpen?
de meneer daar die wij in piano veranderd hebben mag zich gelukkig
prijzen!
maar!! – nee niet dringen niet aandringen ! –
hij is de enige gratis demonstrasie van vandaag.
bedankt in elk geval dat u allen gekomen bent.

 

VOOR RENE GILS, 1897 – 1963[1]

diepinzicht in de dingen
volgens mijn eigen schampere definisie:
een kerkhof bij röntgenlicht gezien
vanuit de hoogte.
maar dat geldt ook omgekeerd wellicht:
dat het van onder de aarde komt
dat inzicht; dat de doden van op twee meter beneden
de aardspiegel ons doorzien, alles doordringen
met hun niet langer afgeremde weten. en zo
vader, is het wederzijds onbegrip
dat tussen ons is blijven hangen tot en met zevenentwintig
november drieënzestig tweeëntwintig uur veertig
misschien niet onherroepelijk.
ik leg een eksemplaar van mijn eerstvolgende boek
(toepasselijke titel: DE RÖNTGENZIEKTE)
op je grafsteen.
de zijkanten lijm ik toe.
je niet meer van licht of ogen afhankelijke blik
wordt daardoor niet gestuit:
misschien lees je me zo
– ik die mezelf nooit onder gesproken woord kon brengen –
en begrijp je me beter
nu je zelf een grotere objektieve
subjektiviteit hebt leren kennen.

©Gust Gils

Uit het Gust Gils nummer van Deus Ex Machina – 2010

Pim te Bokkel ’12 JAAR VREDE OP AARDE’

Elke week publiceren we bijdragen uit eerdere nummers. Deze week gedichten van Pim te Bokkel – mei 2007.

 

12  JAAR VREDE OP AARDE

 

I. M.

Op de lap grond onder het snelwegviaduct
schoffelt vader de grond om
er bloemkool te groeien
Bloemkool die in de keuken met de messen
aan de tafel ontleed
in de verse waterpan gekookt
en gegeten wordt onder het motto: genieten van de natuur
Maria knikt
     en bloemt melk

I. M.
Ik geef je een mens
ik geef je een pen en een mens van papier
hier is zijn oog
Neem nu de pen in de hand en beschrijf
Jij neemt de pen in de hand
je klieft de kroon in de huid van de man van papier
zijn hoofd is de rimpel
zijn oog is de inktzwarte pijn
Ik geef je een pen
en een mens van papier en je luistert

I. M.
Herinner je je nog het gazon
het veren van de ondergrond als het bed
van je ouders
     of zag je alleen het insect op je neus afgeschoten
je keek
en bekijkt het nog eens
hoort het gezoem van de loodrechte muggen
     je denkt er kan nog van alles gebeuren
     tot plots
er een roos
uit je achterhoofd bloeit

© Pim te Bokkel