In Parijs, in november 1960, kwam een groep schrijvers samen om trouw te zweren aan een nieuwe soort van literatuur. Ze noemden zich Oulipo, ofwel ‘Ouvroir de la littérature potentielle’ (werkplaats van de potentiële literatuur). In die werkplaats bevrijdden de schrijvers hun energie en creativiteit door zichzelf formele beperkingen (of contraintes) op te leggen. Het concept van de potentiële literatuur was geboren.
Wat blijft er na zestig jaar over van die beweging en hoe staat het met de potentiële literatuur buiten Oulipo? DEM onderzocht het en richtte een Nederlandstalige afdeling van Oulipo op onder de naam WEPOLILALA, Werkplaats voor Potentiële Literatuur van de Lage Landen. Onder anderen Maud Vanhauwaert, Maarten Inghels, Tonnus Oosterhoff, Xavier Roelens, Dean Bowen, Lisa Huissoon, Lotte Lola Vermeer, Betül Sefika Özdemir en Han van der Vegt kregen de opdracht om Oulipiaans materiaal aan te leveren. Zoals steeds vind je daarnaast een hoop interessante essays én ook een exclusief interview met twee échte Oulipiens: Pablo Martín Sánchez en Clémentine Melois.
De bekendste Oulipien? George Perec!
Van 18 tot 20 oktober 1974 posteerde GEORGES PEREC zich in het Café de la Mairie in Parijs, dat uitkijkt op de Place Saint-Sulpice. Hij stelde zich tot doel alles te noteren wat hij waarnam. Het resultaat is ‘Tentative d’épuisement d’un lieu parisien’. Een Nederlandse vertaling van Kiki Coumans verscheen enkele jaren geleden in een voortreffelijke uitgave bij Uitgeverij Vleugels.
Abonnee-actie!
Neem nu een abonnement en krijg er gratis Perecs POGING TOT UITPUTTENDE BESCHRIJVING VAN EEN PLEK IN PARIJS bij (winkelwaarde: 20 euro). Profiteer van een uitzonderlijk aanbod: slechts 40 euro (Nederland en de rest van Europa: 45 euro) voor vijf DEM-nummers en Perecs boek.
Cultuur van angst. Socioloog Frank Furedi had er begin dit millennium een bestseller mee, inmiddels leven we er met z’n allen volop in – het boek is wellicht beter. En was kunst overigens geen vorm van catharsis, die de angst juist wegneemt?
Maar komt dat zien, hear hear, trek je schrikogen maar verder open: het Theater van de Angst is op wereldwijd tournee, voorstelling ook hedenavond! Entrez entrez, geen horror hier, niet lekker griezelen, nee neen. Dit is echt en onversneden. ‘Het Leven, een Angstaanjagend Schouwspel’, wat u zegt! Er is schrik voor eender wat, voor elk wat wils, maar alle angst komt op hetzelfde neer. Angst als aanrichter van alle Kwaad, de aanzetter tot zonde en geweld, de spoiler van de eeuw.
Angst is macht. Hou de angst vast, dan durf je verder niets meer. Niets meer los te laten. Wij zijn aan angst verslaafd, jawel. Waar zijn we toch zo godsallemachtig bang voor? Angst voor donker, angst voor vreemd en onbekend. Voor alles en het grote Niets. Schrik voor nieuw en raar en abnormaal. De angst niet te voldoen. Angst om onopgemerkt of niet aanvaard, verjaagd, verstoten, niet gehoord te worden. Om uitgebuit, tekortgedaan, misdeeld en opgebrand te worden. Of neergedrukt en aangestaard, uitgejouwd en weggehoond, omgevolkt, van have, goed en eigendunk beroofd te worden.
Om niet gezien te worden om vergeten, verlaten te worden alleen gelaten te worden alleen alleen
alleen. Hou me vast hou me vast ga niet weg blijf bij mij maar
kom vooral niet dichtbij.
Wie valt nog te vertrouwen, als het in mijn eigen kop niet veilig is? Gevaar loert grijnzend overal. Verdrukt en almachtig, verkrampt en weerbarstig – angstige verbeelding
wordt inbeelding
wordt wereldbeeld.
De mens lijdt het meest door het lijden dat hij vreest, doch dat nimmer op komt dagen.
– Nicolaas Beets
Tot voor kort leken onze collectieve angsten vrij concreet: wapenwedloop, politieke spanning, terrorisme. Je kon je informeren, wegkijken, protesteren. Actie als bezwering van de dreiging.
Maar wat nu met die onzichtbare, permanent en overal aanwezige gevaren? Een wereldwijde pandemie, klimaat op hol, het einde van de democratie. Hoe sussen en kalmeren we onszelf in deze tijd? Moeten we er maar mee leren om te gaan? Let it go en zo…
Existentiële angst zit in literatuur van alle tijden. ‘Angst essen Seele auf.’ (Fassbinder) ‘Angst is het vruchtwater waarin ik ondergedompeld ben.’ (W.F. Hermans) ‘Ik ben voor bijna alles bang geweest.’ (M. Vasalis). ‘Angst is de grondstemming van ons bestaan.’ (Heidegger) ‘Ik ben bang.’ (X)
Maar hoe gaan auteurs (en lezers) om met horror vacui vandaag, met de dreiging van een totalitair systeem of hoogst individuele vervreemding? Schrijven we om de angstpsychose te bedwingen en tegelijk vorm te geven? Is lezen escapisme? Zijn complottheorieën onderhand een genre, om de onmacht te bezweren en controle te houden over wat ons ontsnapt? Is de dystopie voorgoed passé nu we collectief bedreigd zijn door het heden?
Maar verder, wat daarna? Is hoop een antidotum tegen de angst? Is wie zijn angst met meditatie of ‘Enjoy the little things!’ bezweert een stoïcijn van deze tijd? Of een neurotische millennial die wegkijkt? Kunnen we verlammende angst te slim af zijn door ineen te krimpen en voor rust te zorgen, maar hoe dan?
In DEM176 gaan Delphine Lecompte, David Nolens, Elfie Tromp, Daan Heerma van Voss en (on)bevreesd de confrontatie aan. Michiel Kroese onderzoekt wat we in angstige tijden kunnen leren van de stoïcijnen. Lisette Ma Neza kijkt moedig maar geïntimideerd de toekomst in. Emy Koopman pleit voor de omhelzing van de angst, Roderik Six laat angst liefdevol smelten en Sylvie Marie ziet hoop gloren. Rokus Hofstede vertaalde teksten van Henri Roorda uit een angstaanjagende eeuw geleden, ook de periode waarin Wolfgang Borchert in Duitsland schreef.
Het beeldmateriaal komt van Sadrie Alves , een jonge Braziliaans-Belgische kunstenares en vormgeefster.
Op 20 mei 2021 was het precies 100 jaar geleden dat de Duitse schrijver Wolfgang Borchert (1921-1947) in Hamburg geboren werd. Wij presenteren in DEM176 twee korte verhalen en enkele fragmenten uit zijn beroemde toneelstuk Draußen vor der Tür in een nieuwe vertaling. In mei 2021 werd hij in zijn geboortestad herdacht tijdens verschillende manifestaties en evenementen. Ook Deus ex Machina doet mee en zal Borcherts werk confronteren met dat van enkele van zijn Nederlandstalige tijdgenoten. If God and corona permit …
PEN Vlaanderen selecteerde voor ons twee langere gedichten van de Belgisch-Koerdische auteur Hosheng Ossi. En zoals steeds eindigen we met enkele sterke vrije inzendingen: poëzie van Peter Ampe en Peter Theunynck en drie korte verhalen van respectievelijk A.R. Eriks, Levi Jacobs en Renske van den Broek.
Exact 100 jaar geleden werd Wolfgang Borchert (1921-1947) geboren. Dit wordt in zijn geboortestad Hamburg uitgebreid gevierd. Ook wij van DEM doen mee. Op zaterdag 22 mei confronteren we Borcherts werk met dat van enkele van zijn Nederlandstalige tijdgenoten tijdens een gestreamde voorstelling vanuit Hamburg en Antwerpen. In DEM176 publiceerden we al enkele vertalingen; speciaal voor dit feestweekend tracteren wij u op twee extra vertalingen: ‘De keukenklok’ en ‘De treurige geraniums’.
De keukenklok
Ze zagen hem al van ver afkomen, want hij viel op. Hij had een heel oud gezicht, maar door de manier waarop hij ging, zag je dat hij pas twintig was. Hij ging op de bank zitten, met zijn oude gezicht naar hen gericht. En dan liet hij zien wat hij bij zich had.
Dat was onze keukenklok, zei hij en hij keek allen die op de bank in de zon zaten, een voor een aan. Ja, ik heb ze nog gevonden. Ze was er nog.
Hij hield een ronde klok die zo wit was als een bord voor zich en hij depte met zijn vinger de blauw geschilderde getallen af.
Ze heeft verder geen waarde, zei hij verontschuldigend, dat weet ik ook wel. En ze is ook niet echt mooi. Ze lijkt op een bord, zo een met witte lak. Maar de blauwe getallen zien er toch nog mooi uit, vind ik. De wijzers zijn natuurlijk maar uit blik. En die werken ook niet meer. Neen. Van binnen is ze kapot, dat staat vast. Maar ze ziet er nog uit als altijd. Ook wanneer ze niet meer werkt.
Hij maakte met zijn vingertop een voorzichtige kring langs de rand van het uurwerk. En hij zei zachtjes: en zij is wat nog rest.
Zij die op de bank in de zon zaten, keken hem niet aan. Een keek naar zijn schoenen en de vrouw keek in haar kinderwagen. Dan zei iemand:
U heeft alles verloren?
Ja, ja, zei hij vrolijk, beeld u in, echt alles! Alleen die is overgebleven. En hij stak de klok opnieuw omhoog, alsof de anderen haar nog niet kenden.
Maar ze werkt toch niet meer, zei de vrouw.
Neen, neen, dat niet. Kapot is ze, dat weet ik wel. Maar voor de rest is ze toch nog helemaal zoals anders: wit en blauw. En opnieuw toonde hij hen zijn klok. En het mooist van al, ging hij opgewonden verder, dat heb ik u helemaal nog niet verteld. Het mooiste komt namelijk nog: ze is om half drie blijven stilstaan. Wat denkt u daarvan?
Dan werd uw huis zeker om half drie door een bom geraakt, zei de man en hij schoof gewichtig zijn onderlip naar voren. Zoiets heb ik al vaak gehoord. Wanneer de bom inslaat, blijven de klokken stil staan. Dat komt door de druk.
Hij keek naar zijn klok en hij schudde superieur zijn hoofd. Neen, beste meneer, neen, daar vergist u zich. Dat heeft niets met de bommen te maken. U moet niet altijd over de bommen praten. Neen. Om half drie was er iets helemaal anders, dat weet u niet. Dat is namelijk de grap, dat ze juist om half drie is blijven stil staan. En niet om kwart na vier of om zeven. Om half drie kwam ik namelijk altijd thuis. ’s Nachts, bedoel ik. Bijna altijd om half drie. Dat is juist de grap.
Hij keek de anderen aan, maar die hadden hun ogen van hem afgewend. Hij vond ze niet. Toen knikte hij naar zijn klok: toen had ik honger, nietwaar? En ik ging altijd meteen naar de keuken. Toen was het bijna altijd half drie. En dan, dan kwam mijn moeder. Ik kon nog zo zacht de deur opendoen, ze had mij altijd gehoord. En als ik in de donkere keuken iets om te eten zocht, ging plots het licht aan. Dan stond ze daar in haar wollen jas en met een rode sjaal om. En op blote voeten. Altijd op blote voeten. En bovendien was onze keuken betegeld. En mijn moeder maakte haar ogen heel klein, omdat het licht voor haar te helder was. Want ze had al geslapen. Het was immers nacht.
Opnieuw zo laat, zei ze dan. Meer zei ze nooit. Alleen: opnieuw zo laat. En dan warmde ze mijn eten op en keek toe hoe ik at. En ze schuurde met haar ene voet tegen haar andere, omdat de tegels zo koud waren. Schoenen trok ze ‘s nachts nooit aan. En ze zat zo lang bij mij tot ik genoeg had. En dan hoorde ik ze nog de borden wegzetten, als ik in mijn kamer het licht al had uitgedaan. Elke nacht ging het zo. En meestal om half drie. Het was heel vanzelfsprekend, vond ik, dat ze ’s nachts rond half drie in de keuken het eten voor me maakte. Ik vond dat heel vanzelfsprekend. Ze deed dat altijd. En ze heeft nooit meer gezegd dan: opnieuw zo laat. Maar dat zei ze elke keer. En ik dacht dat dat nooit zou stoppen. Het was vanzelfsprekend voor mij. Dat was het altijd voor mij geweest.
Een ademtocht lang was hij heel stil op de bank. Dan zei hij zachtjes: en nu? Hij keek de anderen aan. Maar hij vond ze niet. Toen zei hij de klok zachtjes in het witblauwe, ronde gezicht: nu, nu weet ik dat het het paradijs was. Het echte paradijs.
Op de bank was het heel stil. Toen vroeg de vrouw: en uw familie?
Hij glimlachte verlegen: ach, u bedoelt mijn ouders. Ja, die zijn ook mee weg. Alles is weg. Alles, stel u voor. Alles weg.
Hij glimlachte de een na de ander verlegen aan. Maar zij keken hem niet aan.
Toen stak hij de klok weer in de hoogte en hij lachte. Hij lachte: enkel zij hier. Zij is er nog. En het mooie is dat ze uitgerekend om half drie is blijven stilstaan. Uitgerekend om half drie.
Toen zei hij niets meer. Maar hij had een heel oud gezicht. En de man die naast hem zat, keek naar zijn schoenen. Maar hij zag zijn schoenen niet. Hij dacht heel de tijd aan het woord paradijs.
De treurige geraniums
Haar neus ziet eruit alsof hij er aangenaaid is, dacht hij. En hij ziet er helemaal niet uit als andere neuzen. Eerder als een vrucht uit de tuin. In hemelsnaam! dacht hij, en die neusgaten! Die zijn volledig asymmetrisch verdeeld. Die horen zonder enige harmonie bij elkaar. Het ene is eng en ovaal. Het andere gaapt als een afgrond. Donker en rond en ondoorgrondelijk. Hij nam zijn zakdoek en depte zijn voorhoofd.
Het is zo warm, niet waar? begon ze.
O ja, zei hij en hij keek naar haar neus. Die moet er aangenaaid zijn, dacht hij opnieuw. Hij komt zo vreemd over in haar gezicht. En hij heeft een heel andere tint dan de rest van haar huid. Veel intenser. En haar neusgaten zijn werkelijk zonder harmonie. Of van een totaal andere, nieuwe soort harmonie, viel hem in, zoals bij Picasso.
Ja, begon hij opnieuw, denkt u ook niet dat Picasso op de juiste weg is?
Wie? vroeg ze, Pi -ca –?
Nee, dan niet, zuchtte hij en hij zei vervolgens plots zonder overgang: u heeft ooit een ongeval gehad?
Wat bedoelt u? Vroeg ze.
Tja, dacht hij hulpeloos.
Ah ja, bedoelt u omwille van mijn neus.
Ja, uw neus.
Nee, die was altijd al zo. Ze zei dit heel geduldig: die was altijd al zo.
Jeetje! had hij bijna gezegd. Maar hij zei enkel: oh, echt waar?
En behalve dat ben ik ook een uitgesproken harmonische mens, fluisterde ze. En je moet eens weten hoe graag ik symmetrie heb! Ziet u mijn twee geraniums bij het venster. Links staat er een en rechts staat er een. Volledig symmetrisch. Nee, gelooft u mij, innerlijk ben ik helemaal anders. Helemaal anders.
Vervolgens legde ze haar hand op zijn knie en hij voelde haar verschrikkelijk intense ogen tot in zijn achterhoofd gloeien.
Ik ben ook volledig voorstander van het huwelijk, voor het samenleven, zei ze zachtjes en ietwat beschaamd.
Vanwege de symmetrie? zei hij per ongeluk.
Harmonie, verbeterde ze hem welwillend, vanwege de harmonie.
Natuurlijk, zei hij, vanwege de harmonie.
Hij stond op.
Oh, u vertrekt?
Ja, ik – ja.
Ze begeleidde hem naar de deur.
Van binnen ben ik toch helemaal anders, begon ze nogmaals.
Ach ja, dacht hij, jouw neus is onredelijk. Een aangenaaide onredelijkheid. En hij zei luidop: innerlijk bent u zoals de geraniums, bedoelt u. Volkomen symmetrisch, nietwaar?
Ze daalde de trap af, zonder om te kijken.
Ze stond bij het venster en keek hem na.
Toen zag ze hoe hij onderaan bleef staan en met zijn zakdoek zijn voorhoofd afbette. Een keer, twee keer. En vervolgens nog een keer. Maar ze zag niet dat hij opgelucht grijnsde. Dat zag ze niet, omdat haar ogen onder water stonden. En de geraniums, die waren net zo treurig. In ieder geval roken ze zo.
Wolfgang Borchert, Das Gesamtwerk. Herausgegeben von Michael Töteberg unter Mitarbeit von Irmgard Schindler. Reinbek bei Hamburg: Rowohlt Verlag, 2019. Vertaald door Wim Michiel. Foto Borchert: @Borchertarchiv Staats- und Universitätsbibliothek Hamburg.
In de rubriek Vers Op Tafel brengen we een voorpublicatie uit een binnenkort te verschijnen dichtbundel. De vierde bundel van Anouk Smies ‘De drang om niemand af te maken’ verschijnt volgende maand bij uitgeverij Opwenteling.
Als de zon een wond beschijnt in Libanon zie je dat het bloed niet rood is
Het is gemêleerd Crèmekleurig Het bloed is stille nagellak
Het bloed is abstract als een film van Pasolini
Het bloed is glanzend eiwit
Het gelooft dat er werelden bestaan waar reclame wordt gemaakt voor klaterrood dat in glazen valt
Elke druppel een pistool Elke druppel onverzoenbare huid Elke druppel afscheid
Het bloed stroomt door zand zoals vrouwen op vakantie banen zigzaggen in hun coma
De leeftijd van bloed is ouder dan de schuldvraag die we als een boorvlieg prepareren Het bloed is de pleinvrees van poëzie
Anouk Smies
Anouk Smies publiceerde drie bundels. ‘Wie heeft een middelpunt nodig’ werd in 2017 genomineerd voor de J.C. Bloemprijs.Haar vierde worp ‘De drang om niemand af te maken’ verschijnt in april bij uitgeverij Opwenteling. Voor deze bundel interviewde ze Libanonveteraan Armand Lucas, medewerkers van het Huis voor Klokkenluiders en een sekteverlater. Een reis door de mazen van de werkelijkheid heen waarbij je als lezer in de schurende wereld van ontkenning en projecties belandt
O ja, we vieren graag feest. Zelfs in coronatijd. Heel verantwoord en veilig weliswaar. Om te vieren dat Deus Ex Machina reeds 175 nummers op zijn teller heeft staan én omdat DEM 175 een fantastisch nummer over theaterliteratuur werd én omdat bebuquin een heel sympathieke uitgeverij is, dit SPECIALE AANBOD:
Voor 35 euro (Nederland: 40 euro) krijg je dem175 (of een ander nummer uit ons archief)
+ een abonnement op Deus ex Machina (4 nummers, te beginnen met DEM 176)
+ een van de volgende door bebuquin uitgegeven en speciaal voor ons geselecteerde theaterteksten: – Abke Haring Flou – Peter De Graef ‘Et voilà…!’/Ombat – Els Dietvorst Memento Mori – Merel de Vilder Robier Le Petit Théâtre de Fanny Ruubier – Peter Verhelst Arthur – Benjamin Verdonck Aren – Pieter De Buysser De zonder zon zon – Mokhallad Rasem Dagboek van een leeg bed
Deze week verschijnt het nieuwe nummer van DEM. Naar goede gewoonte krijgt u het voorwoord voorgeschoteld. Dit keer werd het geschreven door gastredacteur Paul Verrept.
Woord vooraf
1. Xandry van den Besselaar leerde ik kennen toen ze zich liet opsluiten in het ‘schrijversgevang’ van Kultuurfaktorij Monty. Het schrijversgevang is een (vrijwillige) schrijfquarantaine van een week. De teksten die daar ontstaan, worden dan door theatergezelschappen gelezen of zelfs een beetje geënsceneerd. Ik zou er Xandry coachen, wat erop neerkwam dat ik mijn gedacht zei en met grote ogen toekeek hoe op zo’n korte tijd een tekst ontstond.
Ik ontmoette haar opnieuw toen ze me interviewde over mijn werk als theaterauteur. Ik was nooit eerder het onderwerp geweest van een podcast en stelde tot mijn ontzetting vast dat Xandry en haar collega Simon Bellens allerlei geluiden in en rond mijn atelier opnamen: het tikken van een lepeltje in mijn kop koffie, of het gezoef van de lift naar de zevende verdieping. Het verlegde de focus naar mijn gevoel nogal veel naar andere gebieden dan mijn interessante gedachtengoed … Toen ik de podcast hoorde, was ik eens te meer verwonderd. Xandry had uit mijn woorden een heus verhaal gedistilleerd, een verhaal dat echt iets vertelde. Er werd zelfs mij iets verduidelijkt, over mezelf dan nog, en over mijn drijfveren. Als had ze zinnen die ik er willekeurig uitgeflapt had, in de juiste volgorde gezet.
Laat dit een kleine hulde zijn dus. En laat dit een uitnodiging zijn om haar als gids te volgen in een landschap waar vooralsnog weinigen een voet zetten. Ook in de gesprekken van Xandry met de theaterauteurs in dit themanummer, combineert ze gevoeligheid en helderheid. Geen kleine kwaliteiten als het erover gaat verslag uit te brengen van het werk van kunstenaars. Die kwaliteiten waren ook present in de onnadrukkelijke manier waarop ze de redactie van dit nummer leidde.
2. Nico Boon en Stijn Devillé stelden samen met Xandry en mij dit nummer van DEM samen. Nico en Stijn zijn theaterauteurs die een uitgebreid zicht hebben op wat er heden ten dage geschreven wordt. Ik geef met tussenpozen theaterteksten uit bij de kleine uitgeverij Bebuquin. En ik schrijf en teken en sta altijd versteld als woorden stem en lichaam worden. We kwamen één keer samen, vlak voor de eerste lockdown, om vanaf dan vanop afstand te werken. Dat gesprek was meteen daardoor bepalend. Ik denk dat we het erover eens waren dat er iets gebeurt in de toneelliteratuur. We konden niet meteen de vinger leggen op wat dat was, maar zagen wel tendensen én individuele kunstenaars. We bouwden aan een selectie, zochten een evenwicht en kozen resoluut voor minder bekend werk. Dus geen Lanoye, Verhelst of Hertmans. Niet omdat dat werk niet zou deugen, maar omdat er veel ander werk te ontdekken viel dat zelden of nooit een platform kreeg.
3. Er is een kleine revival van theaterteksten – getuige daarvan zijn de vele publicaties bij De Nieuwe Toneelbibliotheek, de vele inzendingen voor de Toneelschrijfprijs, leesgroepen en straks zelfs het internationaal festival voor nieuwe toneelschrijfkunst Shakespeare is dead. Dat zijn initiatieven die dicht bij de auteur staan.
Van de theaterpraktijk uit is er nood aan een diverser repertoire dat nog niet geschreven is, omdat in de canon veel actuele gevoeligheden niet of weinig aan bod komen. Er is nood personages met diversere achtergronden, er is nood aan interessantere vrouwenrollen, er is nood aan dekolonisatie. Er is nood aan nieuwe stemmen. In die vraag naar nieuwe teksten, ligt vaak ook een activistische kijk op schrijverschap besloten.
Met al die noden is het een merkwaardige vaststelling dat nieuwe teksten toch weinig gelezen worden en niet of amper gespeeld worden, tenzij de auteur nauw betrokken is bij opvoeringen van eigen werk. Vaak schrijven auteurs voor een eigen gezelschap. Dat geeft de indruk dat theaterteksten niet doorheen een filter raken, dat het ‘uitgaven in eigen beheer’ zijn, om in boekentermen te spreken.
Adriaan van Aken benadrukt de specifieke capaciteiten die nodig zijn om goed voor theater te schrijven: ‘Romanciers moeten maar eens proberen zo’n halffabricaat te schrijven. Dat is moeilijk! Volgens mij gaat die opmerking niet zozeer over de kwaliteit van de tekst, maar over het feit dat je als auteur weet dat de tekst nog gespeeld moet worden door acteurs.’
Soms is een theaterauteur zelfs schrijver tegen de eigen intentie in: ‘Tekst’, zegt Dounia Mahammed, ‘staat vaak centraal in mijn werk, ook al is dat soms niet helemaal de bedoeling’. En ook: ‘Ik denk dat ik al schrijvend ontdek wat de dingen vertellen of kunnen vertellen.’ Het is een mooi voorbeeld van een auteurschap dat fundamenteel is en toch nauw verbonden is met een praktijk op een scène.
Soms gaat dat nog verder: Sanne Vanderbruggen van het collectief BOG., een Vlaams-Nederlandse collectie van theatermakers, zegt: ‘We repeteren al schrijvend, eigenlijk. Grotendeels.’ Freek Mariën en Carl von Winckelmann schrijven voor Mixtape korte scènes en nodigden al in de startfase van een scène om de dag spelers uit. ‘(…) ik merk dat ik veel ontdek in lezingen van voorlopige versies.’ Het zijn auteurs die samenwerking hoog in het vaandel dragen, niet alleen als het over theater gaat, maar eveneens als het over schrijven gaat. Opvallend is dat het collectieve werk vaak in de plaats komt van het strikt individuele.
Dat geldt niet voor alle schrijvers: Michael Bijnens schrijft naar eigen zeggen ‘dramatisch, ouderwets toneel’ en betreurt dat er ‘nauwelijks nog theaterteksten (worden) geschreven die los staan van het gezelschap dat de tekst speelt (…) Er wordt maar weinig nieuw en oorspronkelijk materiaal geschreven.’ Bruno Mistiaen, een zeerproductief theaterauteur die nooit opgevoerd wordt, schrijft klassiek opgebouwde tragikomedies. Hij vindt dat ‘men de tekst moet dienen en zich niet moet bedienen van de tekst.’
4. Het Vlaamse theater heeft zich de voorbije veertig jaar op ongeziene wijze geëmancipeerd. Klassieke teksten waren in verrassende ensceneringen te zien. Naast dat teksttheater keken veel theatermakers naar de plastische kunsten voor inspiratie. Teksten bleken in dat tweede geval – en in een dominante theater- cultuur – hooguit een van de vele inspiratiebronnen van een voorstelling. Vaak vielen ze ook ten prooi aan knip- en plakwerk, en verschilden ze sterk van wat een auteur ooit in een andere volgorde op papier zette.
Dat theater ontstond op een braakland. Er waren weinig speelmogelijkheden en er was weinig infrastructuur. Er was weinig dus was er veel plek vrij. Er was veel mogelijk en er ontstond een gevoel van vooruitgang. Wat vandaag niet kon, zou morgen wellicht wel lukken, en overmorgen meer dan waarschijnlijk.
Misschien staan theaterauteurs nu aan de start van een dergelijk proces. In een theaterlandschap dat hen grotendeels negeert, maken en vinden ze ruimte om zich in vele gedaantes te manifesteren …
5. Dit nummer tilt een tip van de sluier op. In beeld komt een gebied dat nog niet in kaart is gebracht. Een plek om te verdwalen en veel unieks te ontdekken.
Paul Verrept
In de marge van dit themanummer over theaterliteratuur vroegen we aan verschillende mensen uit de theaterwereld naar hun favoriete theatertekst/theaterauteur. De antwoorden kan je als een verticale woordenstroom doorheen het nummer lezen. Deze stroom wil geen ‘best-of’-lijstje zijn, maar een warme uitnodiging aan de lezer zich (opnieuw) te laten verrassen door deze teksten. Naast de theaterfocus zijn er nog gedichten van Nico Carlier en Wibo Kosters, aangevuld met vertaald werk van Kathleen McGookey en Paula Meehan. DEM175 wordt afgesloten met twee korte verhalen van respectievelijk Christiaan Ronda en Reinold Widemann.
Eindelijk is het zover. Deze wereld is geen ergernis waard, de langverwachte biografie over Roger Van de Velde ligt in de boekhandel. Het boek werd geschreven door Ellen Van Pelt die ons in DEM 172 een voorproef gaf.
Om dat te vieren doet DEM nog een laatste speciale actie dit jaar. Het is niet voor niets de laatste dag van de Cyber Week. Wie nu een abonnement op DEM neemt, betaalt daar maar 25 euro voor én krijgt ons nummer over Roger Van de Velde erbovenop! Wie in Nederland woont, krijgt het abonnement en het nummer voor 30 euro.
In de woelige jaren zestig trok Roger Van de Veldes tragische levensloop de aandacht. Hij werd opgesloten vanwege het vervalsen van doktersvoorschriften voor een medicijn dat hem voor zijn maag was voorgeschreven. Acht jaar bracht hij in erbarmelijke omstandigheden door achter tralies. Ten onrechte werd zijn literaire werk overschaduwd door zijn leven. Vijftig jaar later beklijven zijn teksten nog altijd. Zijn verhaal, zijn leven en werk verdienen een recht op antwoord.
‘De koning van het kortverhaal. Een van de auteurs die mij heeft leren lezen.’ – Dimitri Verhulst
‘Roger Van de Velde verdient 50 jaar na zijn dood een literaire wederopstanding.’– De Tijd
Het boek van Ellen Van Pelt werd uitgegeven bij Vrijdag en is nu overal verkrijgbaar.
‘Never trust the artist. Trust the tale’, schreef D.H. Lawrence ooit in Studies in Classic American Literature (1923). Lawrence’s quote is een advies aan de literaire criticus om een tekst als een op zichzelf staand geheel te beschouwen, los van de mogelijke intenties die de auteur hiermee heeft. Nochtans is een gezonde dosis wantrouwen tegenover auteur én tekst in sommige gevallen geen overbodige luxe. Zeker wanneer we te maken hebben met teksten die zichzelf als ‘non-fictie’ of ‘op ware feiten gebaseerd’ presenteren en die achteraf gedeeltelijk of volledig bij elkaar gelogen blijken te zijn.
Liegen, zo verzekeren psychologen en psychiaters ons, doen we allemaal en daar is op zich niks mis mee. Filosofen als Immanuel Kant mogen dan wel beweren dat een wereld zonder liegen een betere wereld is omdat de leugen het vertrouwen onder de mensen ondermijnt. Een leugentje om conflictsituaties te vermijden of om een gevoel van schaamte of schuld te verdoezelen kan heus geen kwaad. Problematisch wordt het wanneer dit liegen allesoverheersend en pathologisch wordt en het vaak niet duidelijk is of de ‘leugenaar’ zijn eigen leugens gelooft. In de psychiatrie wordt deze ziekelijke vorm van liegen wel eens aangeduid als ‘pseudologia phantastica’ of ‘mythomanie’ – waarbij het volgens sommigen om een zelfstandige psychische stoornis gaat, terwijl het voor anderen eerder een symptoom is van een dieper liggend probleem.
In een essay over Holocaust-mythomaan Binjamin Wilkomirski verderop in dit nummer wordt de Nederlandse psychiater Hans Stoffels geciteerd. Bij de pathologische leugenaar detecteert hij twee belangrijke eigen-schappen: ‘Ten eerste een abnormale geldings- en erkenningsdrang, gemotiveerd door een onverzadigbare wens om de eigenwaarde te doen stijgen; ten tweede een ongewoon sterke fantasie, die vaak zeer origineel is, boordevol frisse ideeën en originele gedachten, vaak ook afgeleid en van buitenuit geïnspireerd door romans en films.’Met een beetje slechte wil zou je Stoffels’ opmerking over de mythomaan ook kunnen toepassen op de schrijver of, meer algemeen, op de kunstenaar. Over de eerste eigenschap valt stevig te discussiëren, maar de tweede is zonder meer een kwaliteit waar menig auteur mee gezegend is.
Deze Deus Ex Machina onderzoekt het snijvlak tussen pathologische mythomanie en literatuur. In wat volgt serveren wij u essays, kortverhalen en gedichten van en/of over mythomanen, fantasten, leugenaars, bedriegers, onbetrouwbare vertellers en literaire personages als Don Quichot en de Baron von Münchhausen.
In twee inleidende essays verkent Michiel Kroese de grenzen tussen fictie, mythomanie, bedrog, waarheid en waarachtigheid in de literatuur. Max Moragie las de biografie van de bekende Nederlandstalige mythomaan Boudewijn Büch en speurt naar mogelijke drijfveren. Gaea Schoeters schreef een brief aan Harry Mulisch. Wim Michiel fileert leven en werk van Holocaust-mythomaan Binjamin Wilkomirski, terwijl Elke d’Hoker reflecteert over het statuut van de onbetrouwbare verteller. Roland Breeur filosofeert over leugen, bedrog en fantasie in Cervantes’ Don Quichot.
Driehonderd jaar geleden werd de (historische) Baron von Münchhausen geboren. Wij vertaalden een kort fragment uit de Münchhausen-versie van Gottfried August Bürger en we vroegen aan zes auteurs om een ‘leugenverhaal’ te schrijven. Geen verhaal met de leugenbaron als protagonist; maar een verhaal ‘waarvan de lezer op voorhand weet dat het gelogen is’. Astrid Haerens, Frederik Lucien De Laere, Aleksandr Skorobogatov, Jonis Hartmann, Nefeli Kavouras en Lubi Barre gingen de uitdaging aan. De zeer diverse resultaten vindt u in dit nummer.
Voor het beeldmateriaal trokken we naar de Karl May-stad Radebeul. In deze vlakbij Dresden gelegen provinciestad beheert kunstenaar en Münchhausen-geestesgenoot Reinhard Zabka (ofte Richard von Gigantikow) al een tiental jaar zijn unieke ‘leugenmuseum’.
De poëzie-bijdragen zijn van de hand van Julio Cortázar (in een vertaling van M. Vanderzee), Léa Festraets, Jolanda Kooijmans en Yerna Van den Driessche. En tenslotte is er nog indringend proza van Uschi Cop en flash fiction van de vijf Vlaamse laureaten van de EACWP-wedstrijd.