Wolfgang Borchert: schrijven met de dood op de hielen

Exact 100 jaar geleden werd Wolfgang Borchert (1921-1947) geboren. Dit wordt in zijn geboortestad Hamburg uitgebreid gevierd. Ook wij van DEM doen mee. Op zaterdag 22 mei confronteren we Borcherts werk met dat van enkele van zijn Nederlandstalige tijdgenoten tijdens een gestreamde voorstelling vanuit Hamburg en Antwerpen. In DEM176 publiceerden we al enkele vertalingen; speciaal voor dit feestweekend tracteren wij u op twee extra vertalingen: ‘De keukenklok’ en ‘De treurige geraniums’.

De keukenklok

Ze zagen hem al van ver afkomen, want hij viel op. Hij had een heel oud gezicht, maar door de manier waarop hij ging, zag je dat hij pas twintig was. Hij ging op de bank zitten, met zijn oude gezicht naar hen gericht. En dan liet hij zien wat hij bij zich had.

Dat was onze keukenklok, zei hij en hij keek allen die op de bank in de zon zaten, een voor een aan. Ja, ik heb ze nog gevonden. Ze was er nog.

Hij hield een ronde klok die zo wit was als een bord voor zich en hij depte met zijn vinger de blauw geschilderde getallen af.

Ze heeft verder geen waarde, zei hij verontschuldigend, dat weet ik ook wel. En ze is ook niet echt mooi. Ze lijkt op een bord, zo een met witte lak. Maar de blauwe getallen zien er toch nog mooi uit, vind ik. De wijzers zijn natuurlijk maar uit blik. En die werken ook niet meer. Neen. Van binnen is ze kapot, dat staat vast. Maar ze ziet er nog uit als altijd. Ook wanneer ze niet meer werkt.

Hij maakte met zijn vingertop een voorzichtige kring langs de rand van het uurwerk. En hij zei zachtjes: en zij is wat nog rest.

Zij die op de bank in de zon zaten, keken hem niet aan. Een keek naar zijn schoenen en de vrouw keek in haar kinderwagen. Dan zei iemand:

U heeft alles verloren?

Ja, ja, zei hij vrolijk, beeld u in, echt alles! Alleen die is overgebleven. En hij stak de klok opnieuw omhoog, alsof de anderen haar nog niet kenden.

Maar ze werkt toch niet meer, zei de vrouw.

Neen, neen, dat niet. Kapot is ze, dat weet ik wel. Maar voor de rest is ze toch nog helemaal zoals anders: wit en blauw. En opnieuw toonde hij hen zijn klok. En het mooist van al, ging hij opgewonden verder, dat heb ik u helemaal nog niet verteld. Het mooiste komt namelijk nog: ze is om half drie blijven stilstaan. Wat denkt u daarvan?

Dan werd uw huis zeker om half drie door een bom geraakt, zei de man en hij schoof gewichtig zijn onderlip naar voren. Zoiets heb ik al vaak gehoord. Wanneer de bom inslaat, blijven de klokken stil staan. Dat komt door de druk.

Hij keek naar zijn klok en hij schudde superieur zijn hoofd. Neen, beste meneer, neen, daar vergist u zich. Dat heeft niets met de bommen te maken. U moet niet altijd over de bommen praten. Neen. Om half drie was er iets helemaal anders, dat weet u niet. Dat is namelijk de grap, dat ze juist om half drie is blijven stil staan. En niet om kwart na vier of om zeven. Om half drie kwam ik namelijk altijd thuis. ’s Nachts, bedoel ik. Bijna altijd om half drie. Dat is juist de grap.

Hij keek de anderen aan, maar die hadden hun ogen van hem afgewend. Hij vond ze niet. Toen knikte hij naar zijn klok: toen had ik honger, nietwaar? En ik ging altijd meteen naar de keuken. Toen was het bijna altijd half drie. En dan, dan kwam mijn moeder. Ik kon nog zo zacht de deur opendoen, ze had mij altijd gehoord. En als ik in de donkere keuken iets om te eten zocht, ging plots het licht aan. Dan stond ze daar in haar wollen jas en met een rode sjaal om. En op blote voeten. Altijd op blote voeten. En bovendien was onze keuken betegeld. En mijn moeder maakte haar ogen heel klein, omdat het licht voor haar te helder was. Want ze had al geslapen. Het was immers nacht.

Opnieuw zo laat, zei ze dan. Meer zei ze nooit. Alleen: opnieuw zo laat. En dan warmde ze mijn eten op en keek toe hoe ik at. En ze schuurde met haar ene voet tegen haar andere, omdat de tegels zo koud waren. Schoenen trok ze ‘s nachts nooit aan. En ze zat zo lang bij mij tot ik genoeg had. En dan hoorde ik ze nog de borden wegzetten, als ik in mijn kamer het licht al had uitgedaan. Elke nacht ging het zo. En meestal om half drie. Het  was heel vanzelfsprekend, vond ik, dat ze ’s nachts rond half drie in de keuken het eten voor me maakte. Ik vond dat heel vanzelfsprekend. Ze deed dat altijd. En ze heeft nooit meer gezegd dan: opnieuw zo laat. Maar dat zei ze elke keer. En ik dacht dat dat nooit zou stoppen. Het was vanzelfsprekend voor mij. Dat was het altijd voor mij geweest.

Een ademtocht lang was hij heel stil op de bank. Dan zei hij zachtjes: en nu? Hij keek de anderen aan. Maar hij vond ze niet. Toen zei hij de klok zachtjes in het witblauwe, ronde gezicht: nu, nu weet ik dat het het paradijs was. Het echte paradijs.

Op de bank was het heel stil. Toen vroeg de vrouw: en uw familie?

Hij glimlachte verlegen: ach, u bedoelt mijn ouders. Ja, die zijn ook mee weg. Alles is weg. Alles, stel u voor. Alles weg.

Hij glimlachte de een na de ander verlegen aan. Maar zij keken hem niet aan.

Toen stak hij de klok weer in de hoogte en hij lachte. Hij lachte: enkel zij hier. Zij is er nog. En het mooie is  dat ze uitgerekend om half drie is blijven stilstaan. Uitgerekend om half drie.

Toen zei hij niets meer. Maar hij had een heel oud gezicht. En de man die naast hem zat, keek naar zijn schoenen. Maar hij zag zijn schoenen niet. Hij dacht heel de tijd aan het woord paradijs.

De treurige geraniums

Haar neus ziet eruit alsof hij er aangenaaid is, dacht hij. En hij ziet er helemaal niet uit als andere neuzen. Eerder als een vrucht uit de tuin. In hemelsnaam! dacht hij, en die neusgaten! Die zijn volledig asymmetrisch verdeeld. Die horen zonder enige harmonie bij elkaar. Het ene is eng en ovaal. Het andere gaapt als een afgrond. Donker en rond en ondoorgrondelijk. Hij nam zijn zakdoek en depte zijn voorhoofd.

Het is zo warm, niet waar? begon ze.

O ja, zei hij en hij keek naar haar neus. Die moet er aangenaaid zijn, dacht hij opnieuw. Hij komt zo vreemd over in haar gezicht. En hij heeft een heel andere tint dan de rest van haar huid. Veel intenser. En haar neusgaten zijn werkelijk zonder harmonie. Of van een totaal andere, nieuwe soort harmonie, viel hem in, zoals bij Picasso.

Ja, begon hij opnieuw, denkt u ook niet dat Picasso op de juiste weg is?

Wie? vroeg ze, Pi -ca –?

Nee, dan niet, zuchtte hij en hij zei vervolgens plots zonder overgang: u heeft ooit een ongeval gehad?

Wat bedoelt u? Vroeg ze.

Tja, dacht hij hulpeloos.

Ah ja, bedoelt u omwille van mijn neus.

Ja, uw neus.

Nee, die was altijd al zo. Ze zei dit heel geduldig: die was altijd al zo.

Jeetje! had hij bijna gezegd. Maar hij zei enkel: oh, echt waar?

En behalve dat ben ik ook een uitgesproken harmonische mens, fluisterde ze. En je moet eens weten hoe graag ik symmetrie heb! Ziet u mijn twee geraniums bij het venster. Links staat er een en rechts staat er een. Volledig symmetrisch. Nee, gelooft u mij, innerlijk ben ik helemaal anders. Helemaal anders.

Vervolgens legde ze haar hand op zijn knie en hij voelde haar verschrikkelijk intense ogen tot in zijn achterhoofd gloeien.

Ik ben ook volledig voorstander van het huwelijk, voor het samenleven, zei ze zachtjes en ietwat beschaamd.

Vanwege de symmetrie? zei hij per ongeluk.

Harmonie, verbeterde ze hem welwillend, vanwege de harmonie.

Natuurlijk, zei hij, vanwege de harmonie.

Hij stond op.

Oh, u vertrekt?

Ja, ik – ja.

Ze begeleidde hem naar de deur.

Van binnen ben ik toch helemaal anders, begon ze nogmaals.

Ach ja, dacht hij, jouw neus is onredelijk. Een aangenaaide onredelijkheid. En hij zei luidop: innerlijk bent u zoals de geraniums, bedoelt u. Volkomen symmetrisch, nietwaar?

Ze daalde de trap af, zonder om te kijken.

Ze stond bij het venster en keek hem na.

Toen zag ze hoe hij onderaan bleef staan en met zijn zakdoek zijn voorhoofd afbette. Een keer, twee keer. En vervolgens nog een keer. Maar ze zag niet dat hij opgelucht grijnsde. Dat zag ze niet, omdat haar ogen onder water stonden. En de geraniums, die waren net zo treurig. In ieder geval roken ze zo.

Wolfgang Borchert, Das Gesamtwerk. Herausgegeben von Michael Töteberg unter Mitarbeit von Irmgard Schindler. Reinbek bei Hamburg: Rowohlt Verlag, 2019. Vertaald door Wim Michiel. Foto Borchert: @Borchertarchiv Staats- und Universitätsbibliothek Hamburg.

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *