Waarom werken wij?

Door Paul Verhaeghe geschreven voor de presentatie Deus Ex Machina nr. 185 ‘Dodelijk werk’, Industriemuseum, Gent, 6 juli 2023

Ik moet mijn uiteenzetting starten met een bekentenis: ik werk graag, zeer graag zelfs. Ik werk bovendien veel, ik kan mij een leven zonder werken simpelweg niet inbeelden. De ironie wil dat ik de voorbije jaren hard gewerkt heb aan het formuleren van een onderbouwde kritiek op werken, waardoor ik me verplicht voel mezelf te rechtvaardigen. De meest voor de hand liggende verklaring is dat ik tot een zeldzame elite behoor. Dat is ongetwijfeld juist, maar toch vind ik deze verklaring wat te gemakkelijk, zeker in het licht van onze ruimere geschiedenis. Ooit was werken voor iedereen een plezier.

Arbeid zoals wij die kennen, is een recent fenomeen in de evolutie van homo sapiens, hij bestaat amper 12.000 jaar. De voorafgaande 200.000 jaar kwam werken neer op wat we tegenwoordig als vrijetijdsbesteding beschouwen: jagen, vissen en plukken. Onze verre voorouders leefden in het oorspronkelijke paradijs, en pas met de neolithische revolutie ging de tuin van Eden definitief op slot. Vanaf dat ogenblik gold de Bijbelse imperatief: ‘in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood verdienen’.

Nauwelijks tweehonderd jaar geleden kende dat zweten een gevoelige uitbreiding met de industriële revolutie. Het aantal arbeiders nam exponentieel toe, ze kregen zelfs een eigen naam, de proletariërs. De oorspronkelijke betekenis van het woord zijn we wat vergeten: een proletariër is iemand die zijn arbeidstijd moet verkopen om in zijn levensonderhoud te voorzien – tegenwoordig geldt dat voor een meerderheid van de mensen.

Nog recenter volgde de digitale revolutie, die een aantal beroepsactiviteiten overbodig maakte. Met de hedendaagse ontwikkelingen op het vlak van AI en ChatGPT ziet het ernaar uit dat de overbodigheid zal toenemen. De verwachting dat we daardoor minder zullen werken, zal hoogstwaarschijnlijk niet ingevuld worden – dezelfde verwachting werd begin vorige eeuw al eens geformuleerd, toen omwille van de mechanisatie. Een paar decennia na de voorspelling bleken we harder en meer te werken. Ik vrees dat hetzelfde ook nu het geval zal zijn. De verklaring ligt in het loslaten, vooral tijdens de jaren tachtig van de vorige eeuw, van de vroegere, vanzelfsprekende koppeling tussen rendement en verloning. Was deze koppeling behouden gebleven, dan zou iedereen tegenwoordig een kortere werkweek presteren voor hetzelfde loon en met een even hoge productiviteit. De ontkoppeling heeft zelfs het omgekeerde effect: veel mensen werken langer dan vroeger, want ze moeten twee banen combineren omdat hun loon verhoudingsgewijs lager ligt dan voor de ontkoppeling.

Wat de geschiedenis vooral toont, is een essentiële verandering in de aard van het werk, van aangenaam en beperkt naar lastig en uitgebreid, in combinatie met een enorme toename van de wereldbevolking, eerst door de overgang  naar landbouw en later door de industrialisatie. Ook opvallend is dat dezelfde verandering arbeid een morele inkleuring verleend heeft. De oudste bekende geschriften tonen hoe de elite neerkijkt op werken, dat was voor slaven en vreemdelingen. Dezelfde elite zorgde er wel voor dat steeds meer mensen harder moesten werken. Vanaf het christendom wordt arbeid een straf en een plicht – ora et labora. Luiheid is moreel verwerpelijk, maar tezelfdertijd iets wat stiekem verlangd wordt. In 1880 benoemt Paul Lafargue (de schoonzoon van Marx) het zelfs als een recht, in een boek met de gelijknamige titel, Le droit à la paresse (1880).

Terug naar onze tijd. Wanneer wordt werk ziekmakend en desgevallend dodelijk? In België tellen we 500.000 langdurig zieken bij de actieve beroepsbevolking, dat is ongeveer tien procent. Algemeen wordt aangenomen dat het hedendaagse werken sterk bijdraagt tot deze onthutsende cijfers, alhoewel het zeer moeilijk is om rechtstreekse causale verbanden aan te tonen. Daartegenover staat dat we over meer dan voldoende onderzoeksgegevens beschikken om ziekmakende factoren te identificeren.

Twee zaken springen hierbij in het oog. Eerst en vooral een aantal negatieve kenmerken van de huidige arbeidsorganisatie. ‘Huidig’ dienen we met een korrel zout te nemen, vaak zijn het uitbreidingen van wat vroeger al bestond. Het tweede wat in het oog springt, is radicaal nieuw en betreft niets minder dan een identiteitsverandering. Met enige overdrijving kunnen we het cartesiaanse ‘ik denk, dus ik ben’ vervangen door ‘ik werk, dus ik besta’.

Eerst de arbeidsorganisatie. Een nagenoeg onuitroeibaar misverstand is dat mensen ziek worden omdat ze veel te hard moeten werken. In een recent verleden was dat inderdaad het geval, vaak genoeg in een toxische omgeving – denk aan mijnwerkers. In Zuid-Korea, China en Japan is dat nog altijd zo, het Japanse woord ‘karoshi’ betekent ‘dood door overwerk’. Dankzij onze arbeidswetgeving is dood door overwerk in Vlaanderen verdwenen, met dien verstande dat het voorbije decennium veel firma’s met een postbus als adres hun buitenlandse arbeiders opnieuw verplichten tot lange werkdagen in zeer ongezonde omstandigheden. De strenge arbeidswetgeving en de vergelijking met het ongezonde labeur van vroeger worden vaak gebruikt om het ziekmakende van de huidige tewerkstelling in twijfel te trekken – wij hebben het toch stukken beter dan onze grootouders? Mensen die uitvallen, zijn dat geen profiteurs, of simpelweg zwakkelingen?

          Deze beschuldigende veronderstelling gaat voorbij aan de typische kenmerken van de huidige arbeidsorganisatie die aan de basis ligt van andere aandoeningen dan vroeger. Dat men daaraan voorbijgaat, is al bij al niet eens zo vreemd, want het verband tussen oorzaak (arbeidsorganisatie) en gevolg (ziekte, dood) is veel minder eenduidig dan bij pakweg een mijnwerkerslong of een loodvergiftiging. Grosso modo zien we eenzelfde verzameling aandoeningen optreden (van lage rugpijn en burn-out tot auto-immuunaandoeningen en depressie) bij zeer verschillende beroepsactiviteiten, van onderzoekers, leerkrachten en ambtenaren tot arbeiders. De gemeenschappelijke oorzaak kan bijgevolg nauwelijks in de specifieke aard van het werk liggen en moet alles te maken hebben met de overkoepelende arbeidsorganisatie. Als we deze nader bekijken, zien we inderdaad een aantal terugkerende kenmerken die, hoe verschillend ook, stuk voor stuk bijdragen tot een gemeenschappelijke ziekteoorzaak. Ik heb het over de opbouw van chronische stress.

          Hoe dat in zijn werk gaat, werd pas de voorbije decennia duidelijk. Wanneer we een acute bedreiging ervaren, gaat ons lichaam in een ‘fight or flight’-modus, als erfenis van onze evolutionaire voorgeschiedenis. Ons endocrien systeem produceert stresshormonen ter voorbereiding op het vechten of vluchten. De prijs die we daarvoor betalen is een daling van onze immuniteit (je wordt sneller verkouden), maar dat is niet erg, op voorwaarde dat deze toestand niet te lang aanhoudt. Is dat wel het geval, dan blijft het lichaam in een aanhoudende alertheidsmodus, en dat is hoogst ongezond. Chronische stress veroorzaakt een medische kettingreactie samengevat als PNEI, met aan het eindpunt ernstige aandoeningen. Psychosociale omstandigheden (P) veroorzaken neurologische effecten (N) die endocrinologische veranderingen (E) aansturen waardoor de immuniteit (I) niet langer op een normale manier functioneert en zich zelfs tegen het eigen lichaam kan keren. Het eindresultaat verschilt van individu tot individu, maar is altijd heftig, met onder meer cardiovasculaire aandoeningen, diabetes, auto-immuunaandoeningen en vermoedelijk zelfs bepaalde vormen van kanker.

Werk op zich hoeft niet ziekmakend te zijn, de huidige arbeidsorganisatie is dat wel. Ik lijst een aantal kenmerken op die overal terugkeren, onafhankelijk van de specifieke job. Stuk voor stuk dragen zij bij tot een toestand van chronische stress.

          Een eerste kenmerk is het verlies aan autonomie. Ongeveer niemand, van hoog tot laag, heeft nog zeggenschap over zijn werk. Er zijn meerdere verklaringen voor dit verlies. Automatisering en digitalisering nemen beslissingen uit handen, mensen worden robotten zoals in Heike Geiβlers Seizoenarbeid, besproken in het essay van Hannelore Roth. In het verhaal van Thomas Heerma van Voss degradeert ChatGPT-6 een copywriter tot corrector die vervolgens overbodig wordt. De werkvloer bulkt van protocollen die opleggen wat iemand moet doen en wat verboden is. In een ogenschijnlijk vrijere omgeving zoals een universiteit zijn er minder protocollen, wel regelgevingen en vooral evaluatiecriteria die contractverlengingen en promoties bepalen. Tegenwoordig is autonomieverlies op de werkvloer een van de meest gedeelde ervaringen.

          Een tweede kenmerk maakt dit verlies nog zwaarder: we kunnen er nauwelijks mee te rade bij onze collega’s, want het vroegere lotgenootschap op de werkvloer en de bijbehorende verbondenheid zijn zo goed als verdwenen. Individualisering en competitiviteit worden al drie decennia lang gepromoot. Aanwervingen, contractverlengingen, bevorderingen worden ‘meritocratisch’ toegekend, dat wil zeggen: op basis van concurrentie tussen collega’s, die bijgevolg ‘concullega’s’ geworden zijn. Voor een groeiend aantal mensen leidt dit tot bestaansonzekerheid, ook bij hoogopgeleiden en bij senioren. Het gecombineerd effect van het verlies aan autonomie en verbondenheid is een centraal thema in Everything Will Be Fine, een bekroonde kortfilm van Joachim De Jonghe.[i] In een bedrijfje krijgen de werkneemsters de ‘autonomie’ – het wordt als dusdanig voorgesteld door het management – om te beslissen… wie van hen aan de deur gezet wordt. 

          Een derde kenmerk is dat veel werk als zinloos ervaren wordt. Een meerderheid van de banen in de administratie en het management zijn intrinsiek zinloos – dit zijn de zogenaamde ‘bullshit’ jobs van David Graeber waar Christophe Van Gerrewey het in zijn essay over heeft. Wanneer ze verdwijnen, valt dat nauwelijks op, zoals bleek tijdens de lockdown. Wie dit soort werk moet doen, is kandidaat voor een bore-out. Andere tewerkstellingen hebben hun oorspronkelijke zinvolheid verloren. Dit geldt bij uitstek voor de dienstverleningssector, waar het vroegere reële contact tussen wie een dienst verleent en wie hem ontvangt geïnstrumentaliseerd en geprotocolliseerd geworden is, en ondertussen steeds meer gedegradeerd wordt tot digitaal verkeer.

          Een vierde negatieve eigenschap van de huidige arbeidsorganisatie is dat we slechts zelden nog een afgewerkt product afleveren. In de managementsector is er al helemaal geen sprake van eindproducten. Wie in de productiesector werkt, is een instrumentele actor die een beperkte bijdrage levert tot een object dat ooit ergens van een band rolt. Fierheid over het eigen werk kan nog nauwelijks. Ik herinner me het verhaal van een man die na een burn-out de overstap gemaakt had naar een herstelatelier; hij vertelde mij vol enthousiasme over de immense voldoening die hij voelde toen hij een eerste toestel daadwerkelijk hersteld had en hoezeer hij dat gemist had tijdens zijn vorige carrière.  

Deze kenmerken van de huidige arbeidsorganisatie zijn algemeen en dragen bij tot de opbouw van chronische stress, vandaar dat we overal dezelfde ziektefenomenen zien optreden. Ondanks het algemeen karakter wordt er nauwelijks tegen geprotesteerd. Wie uitvalt, is ei zo na verdacht en een schuldgevoel bij de uitvallers is verre van zeldzaam. Dit heeft te maken met een radicale verandering in onze houding tot werk, die ten volle doorgang vond in de tweede helft van de vorige eeuw.  

Ooit was arbeid een straf van God, tegenwoordig is het een belangrijk, vaak zelfs het belangrijkste levensdoel. In 1905 (Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus) betoogde socioloog Max Weber dat het protestantisme onze houding tot arbeid veranderd heeft. Voor het calvinisme was werken dé manier om de genade van God te verwerven, hard werken werd een morele deugd. Een paar decennia later beschrijft cultuurfilosoof Walter Benjamin (Kapitalismus als Religion, niet-gepubliceerd manuscript, fragment 74), hoe een geseculariseerde kapitalistische maatschappij niet alleen dezelfde werkethiek behoudt als voor de secularisering, maar deze zelfs uitbreidt. Het kapitalisme is een cultus geworden, zo schrijft hij, een eredienst zonder religie, met een eigen taal en rituelen, eigen tempels en hogepriesters, heiligen, gelovigen en zondaars. De cultus wordt altijd en overal opgevoerd, zonder kans op schuldkwijtschelding, met steeds harder werken tot gevolg.[ii] Het einde, volgens Benjamin, is de totale wanhoop. Het enige antwoord is de radicale weigering van de klerk Bartleby: ‘I would prefer not to’, uit het gelijknamige verhaal van Melville. Dit is een literaire vormgeving van wat cultuurfilosoof Herbert Marcuse tweehonderd jaar later beschrijft. Radicale weigering, omdat het consumentisme elke vorm van protest binnen de kortste keren monddood maakt door het om te turnen tot een verhandelbaar product.[iii] In zijn bijdrage aan het tijdschrift toont Frank Vande Veire dat er ook werkweigeraars met meer humor zijn, zoals Jakob uit Robert Walsers roman Jakob von Gunten. Ik kan er onze Tijl Uilenspiegel aan toevoegen.

Toch blijft het hedendaagse ‘quiet quitting’ vooral ‘quiet’. Het lijkt er sterk op dat we een eeuwenlange, extern opgelegde verplichting verinnerlijkt hebben, met als resultaat een verheerlijking van wat we nog niet zo lang geleden als een last, zelfs als een straf beschouwden, en een gehoorzaamheid aan wat we ooit probeerden te ontvluchten. Je talenten ontplooien, zelfrealisatie, excelleren – dat zijn de nieuwe idealen waar kinderen mee opgroeien. Wie ziek wordt ten gevolge van de stressvolle arbeidsomstandigheden moet dat wel ervaren als een persoonlijke mislukking.

Ik kom tot mijn besluit: werk is op zich niet ziekmakend of dodelijk, arbeidsomstandigheden kunnen dat wel zijn. De geschiedenis van homo sapiens toont hoe we steeds harder en langer zijn gaan werken, en hoe de morele betekenis van arbeid recent radicaal veranderde, van straf naar zelfrealisatie. Darwiniaans beschouwd blijkt deze evolutie een enorm succes, ondertussen hebben we ons zo exponentieel voortgeplant dat we heel binnenkort slachtoffer dreigen te worden van dat succes. Bij wijze van uitsmijter stel ik mij de vraag waarom we werken, en bij uitbreiding waarom we steeds harder werken. In de woorden van Monty Python: ‘And now for something completely different’.

Het ziekmakende, desgevallend dodelijke karakter van arbeid krijgt letterlijk een andere dimensie als we de gevolgen van de economie op onze leefomgeving in ogenschouw nemen, dat wil zeggen: de klimaatverandering. In het nummer van het tijdschrift beschrijft Rebecca Solnit hoe vernietigend onze economische activiteiten voor de natuur zijn. In haar kielzog vergasten Sven Vitse en Dominique De Groen ons op poëtische reflecties waar een pleidooi voor de natuur voorop staat. Bij wijze van uitsmijter wil ik daar mijn bedenkingen bij formuleren.

Dat we naar een andere vorm van economie moeten overstappen, is overduidelijk. Of we dat zullen doen, is allesbehalve zeker. Het uitblijven van drastische veranderingen wordt meestal verklaard door te verwijzen naar de macht van het kapitaal. Hoe juist ook, toch vermoed ik dat er voorbij het kapitalisme nog een andere, minder geruststellende verklaring is. Het zou wel eens zo kunnen zijn dat onze manier van werken niet ingaat tegen, maar net een gevolg is van de manier waarop de natuur ons aanstuurt. Terzijde: het idee dat wij de natuur vernietigen, laat uitschijnen dat de mens buiten en boven de natuur zou staan. Een dergelijke opvatting illustreert de typisch menselijke hybris en de daarbij aansluitende domheid. Wat we vernietigen, is onszelf.

Op de vraag waarom wij werken, ruimer geformuleerd, waarom wij actief zijn, is het meest fundamentele antwoord het volgende: omdat het in onze genen zit. Overigens niet alleen in de onze, eigenlijk in die van elk organisme. Werken betekent activiteit en maakt deel uit van arbeid, als concept uit de natuurkunde waar het een fundamenteel proces aanduidt, meer bepaald de energietransformatie. Het verschil tussen dode materie en levende organismen is dat alles wat leeft, arbeid verricht. Elk organisme neemt energie op, hetzij uit zonlicht, hetzij door andere organismen op te eten. Vervolgens transformeert het deze energie in groei, door zelf te groeien en zich voort te planten. Het succes van de mens als soort ligt in het feit dat wij erin geslaagd zijn energie te putten uit fossiele brandstoffen en ondertussen uit atoomsplitsing. Als we energieoverdracht en daarbij aansluitende groei als maatstaf voor succes nemen, dan zijn wij het meest succesvolle organisme ooit. 

De klassieke evolutieleer heeft het over ‘the survival of the fittest’ op basis van de combinatie tussen overleving en voortplanting. Ik denk dat we dit moeten uitbreiden met een achterliggend proces. Het lijkt er sterk op dat de natuur soorten en individuen bevoordeligt die excelleren in energietransformatie, excelleren in de betekenis van doen toenemen. De jagers en verzamelaars waren succesvoller dan andere zoogdieren omdat ze het vuur meester waren – dat gaf hun een evolutionaire voorsprong op het vlak van groei. Tweehonderdduizend jaar later moesten ze het loodje leggen tegen de opkomende landbouwers – boeren konden veel meer energie produceren, dus groeide hun aantal spectaculair, ten koste van de jagers-verzamelaars. Op hun beurt hadden zij geen verhaal tegen de techneuten die met de industriële revolutie en het gebruik van fossiele energie de productie en transformatie nog eens vele malen groter maakten, opnieuw met een overeenkomstige bevolkingstoename. Van de digitale revolutie weten we nu al dat zij het energieverbruik nog eens drastisch zal doen toenemen.

De geschiedenis van de mensheid toont hoe de door ons geleverde arbeid voortdurend toeneemt en vooral, hoe elke nieuw ontdekte energiebron bovenop de bestaande komt en de hoeveelheid verbruikte energie doet stijgen. We hebben daar zelfs een naam voor, het Khazzoom–Brookes-postulaat. Hier heb ik het niet langer over arbeid in de betekenis van werken, wel over arbeid in de natuurkundige betekenis van het woord. Beroepsmatig werken vormt daar een onderdeel van, maar ook niet meer dan dat. Zo moeten wij bijvoorbeeld steeds harder ‘werken’ om onze energieoverschotten toch maar te kunnen verbruiken – denk aan het bouwen van piramides, aan oorlogsvoering, aan toeristische uitstapjes in de ruimte. En dan vergeet ik nog onze alledaagse hyperconsumptie.

In natuurkundig opzicht krijgt het dodelijk karakter van arbeid letterlijk een andere dimensie. Op de keper beschouwd dragen wij met ons energieverbruik bij tot de totale entropie; eens dat punt bereikt zal zijn, valt de energieoverdracht volledig stil. Gelukkig is dat niet voor onmiddellijk, de ‘energiedood’ hangt samen met de kosmische evolutie. Op ons eigen, alledaagse niveau kadert het ziekmakende karakter van werken zonder twijfel in de verplichting tot groei, op het vlak van productie en consumptie. Vandaar de overal terugkerende kenmerken in de hedendaagse arbeidsorganisatie, in functie van hogere rendementscijfers. De kortetermijneffecten op werknemers zijn even alarmerend als de langetermijneffecten op onze leefomgeving. Toch volstaan beide vaststellingen niet, een radicale koerswijziging blijft uit. De geschiedenis leert wat er vervolgens gebeurt. Het zou wel eens een hete herfst kunnen worden.


[i] Zie https://www.joachimdejonghe.be/ewbf

[ii] Walter Benjamin (1892-1940) wordt pas het laatste decennium ontdekt als origineel denker. Voor zijn stelling over het kapitalisme als cultus, zie https://doxaludo.files.wordpress.com/2015/07/de-bril-van-benjamin-final_v_f_0.pdf

[iii] Herman Melville (1853), Bartleby, the scrivener: a story of Wall Street (De klerk Bartleby; een verhaal van Wall Street, Athenaeum – Polak & Van Gennep). Voor Herbert Marcuse, zie https://boekenblog.paulverhaeghe.com/marian-donner/

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *