Eriek Verpale (1952 – 2015)

verpaleVandaag, 10 augustus 2015, meldt Jan Haerynck op facebook:

“Deze ochtend werd door zijn werkster de schrijver Eriek Verpale (werkelijke naam Eric Verpaele) (Zelzate, 2 februari 1952) in zijn bed dood aangetroffen. Hiermee verliezen de Nederlanden een bijzonder en fascinerend auteur. Bij het grote publiek was Eriek Verpale vooral bekend als schrijver van ‘Alles in het klein’ (1990) (dat in 1992 in die zeer prestigeuze NCR-prijs kreeg). Ook het door acteur Bob De Moor opgevoerde toneelstuk Olivetti 82 (1993) was eerst een theaterseller en later verfilmd door Rudi Van Den Bossche in (2001) met in de hoofdrol: Dirk Roofthooft. In 2014 nogmaals verfilmd als monoloog met titel ‘Bernard’ met in de hoofdrol Thomas Wander.

Eriek Verpale werd opgevoed door zijn uit Litouwen afkomstige joodse overgrootmoeder, die vlak naast hem woonde. Hierdoor werd zijn belangstelling gewekt voor de joodse cultuur. Verpale heeft dan ook verschillende vertalingen uit het Jiddisch en Hebreeuws op zijn naam staan. “Toen ik op de lagere school het alfabet leerde, heeft mijn overgrootmoeder me ook het Hebreeuwse alfabet geleerd. Ik kan niet zeggen dat ze me echt Jiddisch heeft geleerd, maar ze zorgde voor de basis. Later ben ik dat allemaal zelf gaan uitpluizen. Van ’75 tot ’77 heb ik Hebreeuws gestudeerd en ik heb toen een tijdlang intens contact gehad met de joodse gemeenschap van Gent.” Tot aan zijn dood was Eriek Verpale bijzonder gefascineerd door het jodendom. Maar Verpale was ook een zeer eigenzinnig en daarom bijzonder dichter. Enkele jaren geleden liet hij nog een flinke gong aanslaan met tien gedichten in Het Liegend Konijn, meerdere in Poëziekrant en De Brakke Hond én op de Nederlandse poëziesite Contrabas. Hij heeft nog meerdere gedichten en flarden proza, plus eindeloze dagboeknotities achtergelaten. Eriek Verpale laat één zoon na. Hij wordt in strikte intimiteit begraven.”

Eriek Verpale schreef vijf gedichten voor het Melancholienummer – december 2006.

 

Desertie

Vlucht niet. Nog niet.
Ik moet je nog slaan
mijn veel te grote handen kapot
aan jouw smalste verdriet.
Vlucht niet, dit is een bevel,
blijf staan of ik schiet
vol plattegronden.
Want ik zal je zoeken.
Ik kom met honden,
ik onderzoek alle hoeken,
keer dozen vol oude klasfoto’s om,
dring binnen in archieven,
lees je brieven. Voddenrapers
bezorgen mij morgen al je kleren.
Je moet mij nog alles leren:
de taal der dieren, want kijk,
kijk naar de vogels in de lucht,
hoe zelfs zÌj altijd terugkeren,
‘s nachts. Elders te koud.
Dus vlucht niet, maar bewaar mij.
Wat is een gevangene zonder cipier?
Ik wil nog niet vrij. Laat daarom
de deur op een kier.

 

Verjaardag

Ze zouden mij een meisje sturen,
ik weet niet meer wie, maar
in ieder geval een meisje
om mijn verjaardag mee te vieren.
Dat hadden ze mij tenminste beloofd.
En dus haalde ik veel drank en vreterij in huis
en bereidde vele schotels. Bij het
Leger des Heils kocht ik zelfs nog
een afgedankte oude paardendeken:
ik verjaar in de winter moet u weten.
Maar heeft ú al een meisje gezien?
Ik niet.
En dat duurt nu al minstens
veertien dagen.

 

Die tijd

Toen de tijd der Grote Fabrieken definitief
op zijn einde liep zocht hij het kleiner,
ging hij zelfs opgerold in vitrines op
afgeprijsde matrassen liggen. En deed
alsof hij sliep. Zo konden mensen
met nog een béétje geld in hun
zakken eerst een halfuur
naar hem staan kijken
om inmiddels te zien
hoe duur toch nog
het leven was
geworden.
En dat het zelfs
beter was om nooit meer
op te staan, van iemand nog
post te aanvaarden en dat men in plaats
van gezinnen maar beter brand kon stichten
bijvoorbeeld in de laatste der Grote Fabrieken
waarin alleen nog maar de ratten sliepen.

 

Oom Miklós

Na ongeveer een kilometer of zeventig, midden in
het landschap, ik geloof ter hoogte van
Quatre Vents, begaf de motor het en begon het ook nog eens te regenen: er barstte een
onweer los, zouden ze zeggen.
We rookten. Ik vertelde het meisje dat naast
me zat dat in mijn jeugd een zekere oom van mij,
oom Miklós, tot zolang ik hem kende
zijn leven lang in niets anders
had gewoond dan in een oude Dodge, zonder water,
zonder vrouw, met niks.
Hij stonk verschrikkelijk uit zijn bek, zei ik, en schoot met zijn oude geweer – een Finse
Kivaari M27 – op alles wat bewoog en niet bewoog, maar wat mij nog het mÈÈst verwonderde,
zei ik, dat nagybácsi (oom) op gezette tijden toch visite van een dame ontving. Wat zeg ik?
Van een meisje, zo jong was ze, en mooi! Niet te geloven.
Ik was nu goed op dreef, en verscholen achter het opgeschoten, voor mij manshoge onkruid,
vertelde ik verder, sloeg ik die twee soms gade en kon ik zien hoe zij op de voorbank van die
roestige Dodge op betonnen blokken lange gesprekken voerden, hun handen bewogen, soms
een hoofd. ‘Vergeet niet,’ zei ik, ‘ik was toen nog maar tien.’
Na zo’n bezoek ging mijn oom Miklós altijd geweldig door zijn dak, zette hij het dagenlang
op een bijna beestachtig zuipen, schreeuwde hij ‘s nachts vanuit zijn wrak de hele buurt
wakker en zong hij liederen in een taal die ik niet verstond maar die in ieder geval zeer
droevig klonken. Het beste was dan maar om hem met rust te laten, zei ik, of in ieder
geval buiten zijn schootsafstand te blijven, je wist immers maar nooit. Bovendien: het ging
doorgaans vanzelf wel over. Wanneer ik oom Miklós – want dat was mijn taak – wanneer
ik hem de volgende dagen in twee jerrycans vers putwater bracht zag hij er altijd verslagen
en uitgewrongen uit. ‘Ach, waar de mens ook komt, hij blijft toch altijd zijn eigen hond,’
gromde hij dan. En ik kon zien dat zijn ogen vochtig waren.
Dat vertelde ik dus allemaal aan het meisje dat bij me in de auto zat terwijl de regen nog
altijd tegen de voorruit kletterde. Iemand op het kleine transistorradiootje (dat ik altijd bij
me had) kondigde een nummer van Zarah Leander aan: de titel ben ik inmiddels vergeten,
maar het had iets met sigaretten te maken, meen ik mij te herinneren. Het spreekt vanzelf
dat ik, uitweidend over mijn oom Miklós, allang een hand in het meisje haar kleine broekje
had geschoven: het was daarbeneden heerlijk warm, en geweldig nat, maar het doorsopte
slipje met één vingerknip kapotscheuren durfde ik toch niet zo goed, want hoeveel zou mij
dat achteraf, bijvoorbeeld in een winkel te Ronse of Renaix, nog allemaal gaan kosten? Ik
was in die tijd zeer arm, moet u weten, en vergeet niet dat we in een auto zaten die ik straks
nog zou moeten laten wegtakelen ook. Dus beperkte ik mij tot zachtjes wrijven tussen haar
natte lipjes. Na Zarah Leander kwam Marva op de radio, vervolgens Vera Lynn met We shall
meet again en toen begon het meisje ineens zo wild met haar beentjes te schoppen dat mijn
vinger uit haar natte knijppoesje glipte. Op hetzelfde ogenblik hield het op met regenen,
brak de zon zelfs door het wolkendek en, geloof het of niet, maar ineens kreeg ik ook de
automotor weer aan de praat. Aan het eerstvolgende benzinestation
wipte het meisje uit de wagen: zij moest immers naar Valenciennes en dat leek mij toch wel
(‘wel’ weglaten) iets te ver. ‘De groeten aan je nonkel Miklós,’ riep ze mij nog na terwijl ze in
de stuurcabine van een vrachtwagen klom.
‘Ja,’ zei ik. ‘Beloofd!’
Ik wuifde haar na.
Behalve die ene keer dan, maar vertel het aan niemand verder, heb ik nóóít, nóóit een oom
Miklós gehad.

 

5744

Het zijn de Dagen der Grote Feesten:
Hasjana al voorbij en Kippoer moet weldra komen.
Maar ik schrijf je: over dit huis, weemoed tiert
in de bomen en over een muis die sinds
je bent vertrokken hier voorgoed haar intrek heeft genomen.
Soms koop ik kaas, strooi kruimels
voor haar kroost en hoor ‘s nachts
wanneer ik tevergeefs naar jouw lichaam tast
een soort gefluister dat klinkt als troost.
De taal der beesten zal ik wel nooit verstaan,
ook niet waarom iemand een zomer lang
hetzelfde brood, dezelfde kaas wou eten
en daarna zo plots is weggegaan.
Het zijn de Dagen der Grote Feesten:
een nieuw jaar, maar het blijven dezelfde boze geesten.

©Eriek Verpale

Uit het Deus Ex Machinanummer Melancholie, een oud zeer van december 2006

Geef een antwoord

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *