DEM 167 : Alfred Hitchcock

CZ-Hitchcock-Advertentie-2018-page-001Voorwoord bij het Hitchcock nummer

‘Un film n’est pas un album d’images stylisées, pas plus qu’une pièce de théâtre filmée. C’est une histoire racontée avec des images comme un roman est une histoire racontée avec des mots’, schreef de Franse filmcriticus/scenarist/regisseur/auteur Alexandre Astruc in een beroemd geworden essay in L’Écran français uit 1948. De filmmaker-auteur, aldus Astruc in ‘Le Caméra-Stylo’, ‘schrijft met zijn camera zoals een schrijver schrijft met zijn pen’. Astruc stond hiermee samen met André Bazin en François Truffaut aan de basis van wat de auteurscinema zou worden: cinema waarin de regisseur gezien wordt als de belangrijkste creatieve kracht bij het maken van een film.  Net zoals de schrijver dat is bij het schrijven van een literaire tekst.

Interessant aan dit concept is dat de cinema hier – om zich te emanciperen van de Amerikaanse filmindustrie waarin de regisseur louter als een schakel gezien wordt in de grote machinerie van het filmproces én tegelijkertijd om zich op deze manier als een volwaardig kunstgenre op de kaart te zetten – teruggrijpt naar de literatuur. Alfred Hitchcock (1899-1980) speelde in deze ontwikkeling een belangrijke rol. Met name François Truffaut verwonderde er zich over waarom iemand als Hitchcock in de Amerikaanse filmindustrie niet voor vol werd aanzien. Zijn bewondering en fascinatie voor ‘filmauteur’ Hitchcock zou in 1962 uitmonden in zijn legendarisch monsterinterview met de meester zelf; een tweegesprek dat vier jaar later in boekvorm zou verschijnen.

Niet iedereen was uiteraard even enthousiast over het gefilosofeer van Truffaut, Chabrol, Rohmer en andere Nouvelle Vague-kornuiten. Daarbij komt nog dat het ‘auteurs’-begrip op zich het sinds eind jaren zestig steeds moeilijker kreeg. Denk maar aan Roland Barthes en andere poststructuralisten die de ‘auteur’ officieel dood verklaarden.

Los van dit alles had Hitchcock Truffauts politique des auteurs niet nodig om zich met een literair aura te omgeven. Bijna alle 53 films en 20 afleveringen van televisieseries die Hitchcock zelf regisseerde zijn gebaseerd op literaire werken – romans, kortverhalen en, in iets mindere mate, toneelstukken. Heel veel werk van zogenaamde tweede- en derderangs auteurs, veel thrillers en spionageromans, pulp fiction en penny dreadfuls en – zeer sporadisch – een gecanoniseerd werk uit de wereldliteratuur (zoals Joseph Conrads The Secret Agent (1907), dat in 1936 werd verfilmd als Sabotage). Daarnaast kon Hitch een beroep doen op de diensten van veel schoon volk uit de literaire wereld: Raymond Chandler, John Steinbeck, Patricia Highsmith, Evan Hunter, George Tabori, Roald Dahl en Maxwell Anderson – om het bij dit zevental te houden.

Wat is beter, het boek of de film? Een veelal overbodige en zelfs ridicule vraag. Dat geldt zeker voor het oeuvre van Hitchcock, een regisseur die zijn verhalen in de eerste plaats met beeld en geluid vertelt, zonder daarbij al te gemakkelijk van dialogen gebruik te maken. Getuige daarvan de briljante, woordloze, half uur durende achtervolging van James Stewart in Vertigo (1958). Of – in de woorden van scenarioschrijver Ernst Lehman – de fameuze crop duster scene uit North by Northwest (1959): ‘Nothing happens for almost eight minutes and it still holds your attention’.

Deze DEM wil de wisselwerking tussen film en literatuur in Hitchcocks werk verder exploreren. Bavo Dhooge – naast schrijver van ‘100 boeken’ sinds kort ook de auteur van het nietsontziende, fascinerende vaderboek Sr – opent de dans met een tekst over Hithcocks jeugdjaren en de plaats die zijn vader in zijn leven en werk inneemt. John Vervoort zoomt in op Hitchcock en Patricia Highsmith, Max Moragie op Psycho-auteur Robert Bloch en Ivo De Cock op Hitchcocks Vertigo, een superieure adaptatie van Boileau-Narcejacs D’entre les morts (1954). Welp-regisseur Jonas Govaerts verwoordt  zijn fascinatie voor Hichcocks voorlaatste film Frenzy (1972). Orlando Verde en DEM-redacteur Michiel Leen focussen op de nogal problematische plaats die vrouwen in Hitchcocks leven en werk innemen. Guido Van Eijck schreef een kort essay over Hitchcock als meester van de (zelf)promotie.  Dichters Alexis de Roode, Moya De Feyter, Stefanie Huysmans en Delphine Lecompte lieten zich inspireren door leven en werk van Hitchcock. Annelies Van Parys, Gaea Schoeters en Jen Hadfield grepen terug naar Rear Window (1954). Het leverde de opera Private View op. Wij publiceren een Nederlandse vertaling van een fragment uit het libretto. Verder vertaalden we ‘Back for Christmas’, een kortverhaal van John Collier uit 1939 dat Hitchcock zeventien jaar later zou verfilmen als aflevering in de ‘Alfred Hitchcock presents’-serie. En we vertaalden ‘Gas’, een van de zeldzaam bewaard gebleven literaire teksten van Hitchcock zelf. De Amerikaanse schrijfster Shannon Reed sluit het themagedeelte af met ‘Hitchcock na therapie’, vijf korte Hitchcock-Spielereien vertaald door Sofie Verraest.

Deze keer hebben we geen mini-focus, wel een uitgebreid essay van Tommy van Avermaete over voormalig Nobelprijswinnaar Imre Kertész, de holocaust en de problematische relatie die het Hongarije van Victor Orbán hiermee heeft. Yoeri Hostie debuteert als prozaschrijver met ‘The Big Rip’. Daarnaast vindt u in deze DEM nog poëzie van Sara Eelen, Kristien Spooren en opnieuw Stefanie Huysmans.

De redactie

Hamburg – Antwerpen. Literaire uitwisseling Tau//Deus Ex Machina

Drie jaar geleden kwam de redactie van Deus Ex Machina in Hamburg voor een verrassing te staan: tot hun grote verbazing bleek deze roemrijke hanzestad een volwaardig literair tijdschrift te ontberen. Tot… in maart 2018 Tau het levenslicht zag

Het Belgische literaire tijdschrift bracht intussen een best-of van zijn Duitse sateliet als minifocus in DEM 165 (Queer) en haalt haar poulains nu ook naar Antwerpen.

Café Boekowski vormt het toneel voor een heuse tweetalige literaire uitwisseling. Tau zendt Lütfiye Güzel (Duisburg), André Patten (Köln), Marie-Alice Schultz (Hamburg) en Jonis Hartmann (Hamburg) uit om een selectie van hun werk te brengen. Deus Ex Machina selecteerde Akim A. J. Willems en Nele Buyst die hun vrije bijdragen uit DEM 165 voorlezen en Stefanie Huysmans die ons met haar werk vooruit doet blikken naar DEM 167 (Hitchcock).

De avond wordt feestelijk afgesloten met ‘Hamburgse muziek’ van onder meer Abwärts, Die Goldenen Zitronen, Andreas Dorau, Blumfeld, Jan Delay en Udo Lindenberg.

I.s.m Tau · zeitschrift für literatur en dasKULTURforum

Inkom: 5 euro (Incl DEM 165 of DEM 166).

Meer info op facebook: https://www.facebook.com/events/556979568089771/

Antwerpen en Hamburg: literaire zustersteden

tau_CoverToen de redactie van Deus ex Machina een bezoek bracht aan Hamburg op zoek naar interessant voedsel voor een nieuw nummer, kwam ze tot de verbijsterende vaststelling dat deze roemrijke hanzestad niet eens een literair tijdschrift had! Meer dan een bedenkelijke Belgische blik had het Forum (Hamburger Autorinnen und Autoren) echter niet nodig om tot actie over te gaan. Drie jaar later – maart 2018 – zag het Hamburgse geesteskind van Deus ex Machina het literaire licht: Tau was geboren.

Het Belgische literaire tijdschrift bracht intussen een best-of van zijn Duitse sateliet als aparte bijlage in het queer nummer en samen organiseren ze twee literaire avonden in België.

Op vrijdag 23 november (20 uur) een tweetalige literaire avond in Café Boekowski.

De Duitsers brengen Lütfiye Güzel (Duisburg), André Patten (Köln), Marie-Alice Schultz (Hamburg) en Jonis Hartmann (Hamburg) mee. Deus ex Machina zet er een viertal auteurs van eigen bodem tegenover. De avond wordt feestelijk afgesloten met ‘Hamburgse muziek’ van onder meer Abwärts, Die Goldenen Zitronen, Andreas Dorau, Blumfeld, Jan Delay en Udo Lindenberg.

Op 22 november een literaire avond in Hanse Office Brussel om 18.30 uur met een exclusief Duitstalige presentatie van het eerste nummer van TAU.

Meer info volgt.

Tweetalige literaire avond: hou het Antwerpse DasKULTURforum en café Boekowski in de gaten.
Duitstale voorstelling nieuw nummer Tau: Hanse Office Brussels.

De website van van TAU.

DEUS EX MACHINA NR 166: Microfictie

Dit nummer werd samengesteld door gastredactrice Sofie Verraest.

Bij wijze van voorwoord: Het liggende gedicht

In 2014 wordt A. L. Snijders, schrijver van ultrakorte verhalen, samen met een handjevol dichters uitgenodigd op Literatuur Late Night in Den Haag. Ervan overtuigd dat hij ‘echt als dichter’ is gevraagd, heeft Snijders ter attentie van het publiek print-outs van zijn ‘stukjes’meegebracht. ‘En die zijn zo.’ Hij toont de bladspiegel aan de zaal en tracht met zijn hand de regels een eindje verder te wuiven. ‘Maar,’ zegt hij, terwijl die hand als een arend boven de zwarte balk tekst blijft zweven, ‘als je ze nu afkapt!’ Hij trekt een paar denkbeeldige lijnen door de tekst, verticaal. De lange rechthoek is nu opgesplitst in een drietal vierkantjes. ‘En zo zet!’ Hij maakt een slepende beweging van rechtsboven naar linksonder, zodat de vierkantjes uiteindelijk onder elkaar lijken te staan. ‘Dan wordt het echt poëzie! Maar er staat precies hetzelfde. En daarom heb ik bedacht, gewoon, vanmiddag’ – wait for it – ‘dit noem ik liggende gedichten.’

Het gevaar bestaat dat dat niet helemaal duidelijk is, dus hij voegt er nog aan toe: ‘Terwijl de meeste poëzie staand is.’ Korte pauze voor het effect. ‘De meeste poëzie is staande poëzie.’

Snijders is in ons taalgebied de koning van het ultrakorte verhaal. Gekroond en gezalfd. Maar het is een geluk dat deze koning met plezier de mantel voor het narrenpak verruilt. Zelfs in eigen land blijft het af en toe improviseren.

Dienovereenkomstig heb ik mijn rol als gastredacteur van dit nummer rond microfictie bescheiden opgevat. Ik arrangeer een kleine ontmoeting met het genre. Tegelijk is dat gevaarlijk: it’s the hope that kills you. Mijn, potentieel dodelijke, hoop is die van de matchmaker:dat ik voor elk wat wils kan oprakelen. Dat iedereen in dit nummer een microverhaal vindt om van te houden. Daarom een greep uit het assortiment – maar dan wel zo goed mogelijk, wat wil zeggen zo breed mogelijk. Met diversiteit als richtlijn. Als een genre zijn plaats in het veld nog niet helemaal heeft gevonden, is de verleiding groot om meteen al in te perken. Je zoekt de meest kenmerkende voorbeelden bijeen en stopt ze in een hokje. Terwijl je van het ene op het andere been verspringt, wijs je ernaar en roept: ‘Dit! Dit is het!’

Dit nummer van Deus ex machina is mijn poging om dat niet te doen. In de bloemlezing vind je zowel Fleur Jaeggy als Grace Paley. In het duistere ‘De steriele kamer’ plaatst Jaeggy de zinnen zo naast elkaar dat ze op mysterieuze manier beginnen te resoneren. Een beetje zoals dat in poëzie gebeurt, begint de vorm van de taal zelf te spreken. Daartegenover staat Paleys ‘Een man vertelde me zijn levensverhaal’. Het eigenlijke verhaal telt twee woorden: ‘Vicente zei’. De rest is Vicente’s leven in de directe rede. Hij vertelt ons in de meest alledaagse taal over zijn meest ingrijpende momenten. In Lydia Davis’ ‘Ei’ verschuift de alledaagsheid naar de momenten zelf. Geen grote keerpunten hier, maar twee baby’s die naar hetzelfde voorwerp op het tapijt gaan kijken en iets brabbelen wat nog net geen woord is. In mijn essay in dit nummer, ‘Drie schrijvers gaan een café binnen’, vind je iets meer over dat alledaagse in het werk van Davis. Zelfs Engelstalige microverhalen hoeven kennelijk niet zo flitsend te zijn als de meest gangbare flash fiction het wil.

‘De herfst’ is nog een ander paar mouwen. Dat komt uit het magistrale Fritz Kocher z’n opstellen, destijds al even magistraal vertaald door Jeroen Brouwers. Wat doet Robert Walser eigenlijk in dit boek? Zogezegd is het een verzameling schoolopstellen van de jonge Fritz. Is het een verhalenbundel? Een experimentele roman? Of – helemaal niet zo experimenteel – gewoon een soort briefroman, maar dan in opstellen? In elk geval komt het uit een fictieboek. Dat kan van ‘De martelaar tegen wil en dank’ niet gezegd worden. Maar dat is Nietzsche dan weer. En hoe verschillend is Kafka’s verhaal niet van zowel Nietzsche als Walser. Wim Michiel klaart een en ander uit in zijn essay over de Duitstalige microfictie van die periode.

De Deense Signe Schmidt Kjølner Hansen brengt ons in haar verhaal van een Franse film recht naar een bouwkraan en van daar recht naar de ‘Dinosaurus’ van de titel. Haar associatieve op-de-tast doet nog het meest denken aan een bepaald soort Latijns-Amerikaanse microfictie. Aan een ander soort lapt de Argentijnse Silvina Ocampo met ‘De geliefden’ rustig haar laars, zoals Bieke Willem uitlegt in haar essay ‘Verrassing!’ Zelfs het stuk van Snijders in deze bloemlezing is een atypisch Snijdersverhaal – wel zo dat het, o ironie, weer in de buurt komt van een gebruikelijker soort microfictie. Daar kan je de tekst van Koen Rymenants op naslaan.

Naast de bloemlezing zoeken dus ook de vier essays de rafelige randjes van de microfictie op. In het rijtje van vier heb ik overigens – alweer hoopvol – de Nederlandstalige literatuur samen met drie solide tradities van microfictie opgenomen die hier vrij goed bekend zijn: de Engels-, Spaans- en Duitstalige. Omwille van de samenhang zijn die in de bloemlezing iets sterker vertegenwoordigd dan de andere taalgroepen. Verder heb ik qua taal en herkomst toch zoveel mogelijk gevarieerd, al blijft het te eurocentrisch (graag iemand die dit corrigeert). Ook moesten minder bekende schrijvers naast grote namen staan. Ten slotte was er een criterium waarvoor ik zonder spijt alle andere liet varen: ik wilde minstens evenveel vrouwelijke als mannelijke auteurs in de bloemlezing.

Het resultaat van die rigide, scrupuleuze omgang met selectiecriteria is… eerlijk? Willekeur. Maar naar ik hoop van een andere aard dan de willekeur die een al te eenzijdig en gesloten genrebegrip aankleeft. Naar ik hoop het soort willekeur dat ontstaat wanneer je iets opentrekt dat het een lieve lust is, wijd, wijd, wijd.

Sofie Verraest – samensteller DEM 166

De microfictie-focus wordt aangevuld door Larissa Viaene die zeven speelse, intuïtieve illustraties maakte bij evenveel verhalen uit de bloemlezing; én door tien ultrakorte teksten van de Nederlandstalige laureaten van de EACWP-wedstrijd. Meer info hierover leest u verderop in dit nummer. En last but not least maken we in deze DEM behoorlijk wat plaats vrij voor de Italiaanse schrijver Alessandro Baricco. Manon Smits vertaalde exclusief een achttal korte beschouwingen uit ‘Il Nuovo Barnum’ (2016) over onder meer voetbal, 9/11, de dood van Gabriel García Márquez en vriendschap in het pre-Facebooktijdperk. De vrije inzendingen hebben we opgespaard voor de laatste uitgave van dit jaar.

Memorial J.M.H. Berckmans

vrijdag_berckmans1Deze zomer, tien jaar na zijn overlijden, wordt J.M.H. Berckmans alom herdacht. Deus Ex Machina gaf al een bescheiden startschot voor  met een minifocus, een verzameling onuitgegeven teksten – zeg maar collectors item – van en over Pafke. Na de aftrap in de Boekowski volgt nu een heuse Berckmans-memorial georganiseerd door het Letterenhuis: voorstelling van zijn biografie, inhuldiging van een genkplaat, expo, documentaires en activiteiten. Het volledige programma vindt u hier!

Praagse Lente: recensie van Bronja Prazdny: VERLOREN TAAL

Als aanvulling op het themanummer ‘De Praagse lente’ DEM 164, schreef redateur Max Moravie enkele recensies van Praagse Lente-romans. Deze week: Bronja Prazdny: VERLOREN TAAL

GEEN SLAPENDE WOORDEN WAKKER MAKEN

De ouders van Bronja Prazdny behoorden tot de stroom van Tsjechen die in de maanden na de Russische inval van 21 augustus 1968 het land ontvluchtten. Ze leerden elkaar kennen in Nederland, trouwden, kregen een dochter maar bleven niet bij elkaar. Wat de allesbepalende stap door het IJzeren Gordijn leek bleek slechts één etappe op een levenslange vluchtweg. In Verloren Taal – een zoektocht naar mijn familie onderzoekt Bronja Prazdny hoe die ontsnapping van 1968 past in een patroon dat generaties omspant en welk effect die constante migratie op haarzelf heeft gehad.

Door Max Moragie

 

Het familieverhaal heeft wel wat weg van een toeter: het beginstuk is smal, bestaande uit de schrijfster en haar moeder, maar gaandeweg loopt het uit in een waaier van landen, mensen en talen. Moeders kant van de familie is joods, kwam uit Bohemen, Oostenrijk en Hongarije en sprak Jiddisch, Duits, Tsjechisch, Slowaaks en Hongaars. Een groot deel van hen kwam in de trechter van de Endlösung terecht en eindigde in de Poolse vernietigingskampen. De weinige overlevenden waaierden opnieuw uit: naar Engeland, Israël, Nederland. Wat van de doden overblijft bestaat uit foto’s, lijsten van gedeporteerden en af en toe een brief.  Verloren Taal is een poging in ieder geval de samenhang tussen al die mensen te reconstrueren, en dat vaak noodgedwongen vooral aan de hand van officiële documenten. Bronja en haar moeder, Hanna, reizen achtereenvolgens naar Engeland, Israël en Tsjechoslowakije, bezoeken achterneven en achternichten maar vooral staatsarchieven en buurten waar de familieleden ooit gewoond hebben. 

Achtergehouden

Boeken zoals dat van Bronja Prazdny zijn er natuurlijk meer geschreven. Philo Bregstein ging bijvoorbeeld op zoek naar zijn joodse familie in Litouwen, in Terug naar Litouwen. Ook Ethel Portnoy schreef over haar Oost-Europese verwanten en in de romans van veel andere joodse of half-joodse schrijvers, zoals Marcel Möring en Harry Mulisch, zijn familieverhalen in pure of verkapte vorm van belang. Maar daar situeert zich gelijk een groot verschil met Verloren Taal. Gesproken overlevering speelt slechts een ondergeschikte rol in dit boek, zelfs de schriftelijke is onvolledig en dat heeft alles te maken met de tekortkomingen van het geheugen. In collectieve vorm schiet het tekort, wanneer voor de zoveelste keer blijkt dat documenten zijn verdwenen of achtergehouden, en in individuele wanneer personages er niet op kunnen vertrouwen. Bronja’s moeder blijkt over een ‘gatenkaas’ te beschikken. Cruciale gebeurtenissen herinnert ze zich niet of verkeerd. Het komt zo vaak voor dat je als lezer de verdenking krijgt dat de psychologe opzettelijk zaken heeft verdrongen of verdraaid. Wie overleeft voelt zich immers schuldig. Voor ieder die is ontkomen zijn er diverse die zijn achtergebleven. Hanna’s vader ontvluchtte in 1966 Tsjechoslowakije met zijn tweede echtgenote en liet zijn zestienjarige dochter alleen achter in Praag. Maar Hanna zelf vertrok tijdens de Praagse Lente naar Engeland voor een studentenuitwisseling, kwam niet meer terug na de invasie en liet haar grootvader alleen achter om te sterven.

Partijtrouw

Waarom vluchtte Hanna’s vader? Dokter Drexler – ‘Opa Pista’ voor Bronja – zou hebben ontdekt dat er nog in de zestiger jaren politieke gevangenen naar de uraniummijnen werden gestuurd, dit feit hebben toevertrouwd aan een westerse collega, die net als hij communist en partijlid was, en deze Britse arts zou in zijn naïviteit de zaak onmiddellijk hebben verraden aan de autoriteiten. Gewaarschuwd door vrienden binnen de partij kon Opa Pista nog tijdig vluchten. Een spannend verhaal, maar de schrijfster en haar moeder ontdekken dat dokter Drexler in het westen als eerste contact heeft gezocht met uitgerekend deze verrader en ook van zijn zogezegde ontdekking over de mijnen blijft niets overeind. Wilde de man gewoon weg uit het land dat hem, ondanks zijn partijtrouw, als jood niets dan een mager bestaan kon bieden?

Inwonende armoezaaier

Verloren Taal staat vol met dit soort doorprikkingen van leugens en halve waarheden. Het lijdt geen enkele twijfel dat de familie van de schrijfster zowel onder de nazi’s als onder de communisten voortdurend werd onderdrukt. Als het al niet om regelrechte doodsbedreigingen ging (de deportatie naar de kampen) dan wel om het frustreren van talent, het stelen van bezittingen of het simpelweg pesten. Illustratief is het lot van Bronja’s andere grootvader, Jozef. De Slowaakse ondernemer bleef tot 1944 gevrijwaard van deportatie, wegens zijn economisch belang, maar verdween toen alsnog naar Auschwitz. Hij overleefde en liep na de oorlog de vrienden af waar hij schilderijen in bewaring had gegeven – de enige manier om iets van zijn kapitaal veilig te stellen. De meesten beweerden de kunstwerken niet meer te bezitten, een enkele vrouw barstte in huilen uit, zo blij was ze dat hij had overleefd. Achter haar rug zag hij de schilderijen hangen, maar door heel het emotionele vertoon durfde hij ze niet terug te vragen, althans niet op dat moment. Hij zou wel laten zien dat hij sterker was dan wat rotschilderijen. De rest van zijn leven sleet hij bij zijn familie als inwonende armoezaaier, afgevend op het communisme tegenover iedereen die het maar horen wilde. Hij werd er niet voor vervolgd. Later ontdekt de schrijfster dat de geheime dienst ook meer geïnteresseerd was in het verwerven van het familiehuis dan in de zogezegd subversieve activiteiten van Jozefs schoonschoon, dokter Drexler. Onder het ideologische antisemitisme van zowel de nazi’s als de stalinisten zat een laag van doodordinaire afgunst.

Een onneembare barrière

Bronja zelf is geboren en getogen in Nederland, in de volle vrijheid van de zeventiger en tachtiger jaren. Toch is ook zij op die generatielange vlucht iets kostbaars kwijtgeraakt. Tot haar derde levensjaar sprak ze Tsjechisch. Toen haar vader en moeder uiteengingen gaf het kind de laatste daarvan de schuld. Ze weigerde halsstarrig nog naar haar moeder te luisteren als die haar in de moedertaal aansprak en reageerde enkel nog op Nederlandse woorden. De taal bleek niet veilig maar leugenachtig. De woorden werden verbannen naar de krochten van haar geheugen. Om nooit meer terug te keren. Alle latere pogingen in haar leven het Tsjechisch opnieuw machtig te worden liepen stuk op een onneembare barrière van weerzin. Die barrière sluit haar tijdens de reizen naar Israël en Praag af voor haar familieleden. Ze kan ze nauwelijks verstaan, terwijl haar moeder honderduit met hen praat. Ze sluit haar ook af voor de waarheid die in de talloze documenten ligt: de alsnog opgedoken brieven van haar grootvader, de rapporten van verraders en geheim agenten. Ook al worden er heel wat tippen van sluiers gelicht, de frustratie van de schrijfster over deze persoonlijke vorm van onbegrip neemt met elk hoofdstuk toe, zo erg dat uiteindelijk een psychotherapeute uitkomst moet bieden.

Grijstinten

Verloren Taal is een merkwaardig waarachtig boek. Terwijl de meeste auteurs hun best doen hun personages eenzijdig sympathiek of antipathiek voor te stellen toont Bronja Prazdny iedereen vol grijstinten. Haar reconstructie laat zien hoe permanent beschadigd mensen raken door niet aflatende vervolgingen. Ook al bevat deze geschiedenis tal van punten waar het leven weer een vrije vorm kon nemen – het einde van de Tweede Wereldoorlog, de stichting van de staat Israël, de Praagse Lente, de Fluwelen Revolutie – de psychische schade verdwijnt er niet door. Heling is een illusie. Het happy end wordt telkens weer uitgesteld. Dat is een belangrijke boodschap voor buitenstaanders: denk niet dat alles pais en vree is met vluchtelingen alleen omdat ze een nieuw leven hebben kunnen opbouwen. Maar al te vaak houdt voor ons het verhaal op, zodra de verblijfsvergunning is verleend en de Nederlandse taal is aangeleerd.

Is het beter het verleden te laten rusten in archieven, in ongeopende enveloppen en in zwijgen? Tijdens een van de sessies met de therapeute denkt de auteur ‘beter geen slapende woorden wakker maken.’ De vreugde over elke onverwachte vondst, elk weerzien met een lang vergeten familielid, wordt immers direct gevolgd door pijn over het gemis van daarvoor. En vaak valt er ook niets te zeggen, zoals wanneer Bronja het halfzusje leert kennen dat haar vader in de VS verwekte bij zijn nieuwe echtgenote. Ze zijn volkomen vreemden voor elkaar. DNA kan slechts tot op zekere hoogte verbindend werken. Veel van de familieverhalen zijn onaf, onvolledig, maar ook dat is waarachtig. De geschiedenis is geen kunstig geknoopt wandtapijt maar een rafelig kleed. Verloren Taal lijkt ook daarin meer op het echte leven dan op een gekunstelde historie. Tussen de oneffenheden zit stof voor romans en korte verhalen. In dit boeiende debuut van de journaliste Prazdny zit nog een beloftevolle schrijver van fictie.

Bronja Prazdny: Verloren Taal – een zoektocht naar mijn familie, is uitgegeven door Nieuw Amsterdam in 2016, 287 pagina’s.

©Max Moragie

DEUS EX MACHINA NR 165 : QUEER + Minifocus op TAU

DEM_164_Cover_DRUK_825_1640_56_1640_825_V2-page-001REDACTIONEEL

In den beginne was het woord.
En het woord was een manier om relaties aan te gaan tussen mensen. Om dingen aan te duiden en te delen met elkaar. Het woord was er om te communiceren. Toch zijn sommige dingen niet te vatten in taal.

Soms schiet de taal tekort. Eigenlijk was er vast iets anders dan taal in het begin. Wat wil dat overigens zeggen, ‘het begin’?

Woorden kunnen bedriegen, beledigen, verdoezelen, versluieren, vervagen. Een woord is een vorm, een aaneenschakeling van klanken die betekenis draagt. Maar betekenis zelf is vorm, noch klank. Betekenis staat niet vast. Een goed voorbeeld daarvan is het woord ‘queer’.

Oorspronkelijk was het een adjectief dat de betekenis ‘vreemd’ of ‘excentriek’ droeg, maar stilaan verschoof ‘queer’ naar een scheldwoord
voor homoseksuelen. Sindsdien legde de betekenis van het woord een enorme weg af en werd het zelfs trots gerecupereerd tot identiteitsbepaling voor een hele gemeenschap. Of net niet. Wie tot die gemeenschap behoort, ligt immers niet vast. De voorbije jaren breidde de gemeenschap zich uit van genderqueer tot veel meer dan dat. Vandaag is het een heuse parapluterm waaronder je homoseksualiteit en travestie kunt verstaan (vandaar de ‘Q’ in LGBTQA+) maar ook een politieke stellingname. In dat laatste geval betekent
‘queer’ verzet tegen élke identiteitsnorm, en niet enkel de heteronorm, omdat in- en uitsluiting er onlosmakelijk mee verbonden zijn.

Deus Ex Machina vroeg een aantal schrijvers om na te denken over twee QUEER woorden: Out now. Een klankverzameling die voor verschillende mensen een totaal andere betekenis blijkt te hebben: van ‘zich outen als’ over ‘een (der welke) identiteit aannemen’ tot ‘uit de hokjes breken’; van een imperatief om een identiteit aan te nemen (‘out yourself now!’) tot een aankondiging die betekent ‘nu beschikbaar, want nu herkenbaar’, van normbevestigend tot normdoorbrekend.

Taal is het basismateriaal van literatuur. Met een flauwe metafoor zou je kunnen zeggen dat schrijvers schilderen met woorden. Ze hakken met hun pen in de materie tot er een tekst overblijft. Uit onze vraag aan deze schrijvers ontstonden een hele reeks uiterst vreemde teksten.
Wij nodigen je uit deze woorden te volgen, om op zoek te gaan naar de verschuivende betekenissen en om op je eigen manier de waarheid
vorm te geven. Je zal zien: net zomin als er een begin is, is er een einde in zicht. En dat is maar goed ook.

We geloven dat queerteksten de verdienste hebben dat ze gaten slaan in een waardensysteem dat het vreemde soms dreigt uit te sluiten. We geloven dat het vreemde door deze gaten naar binnen kan kruipen om daar stilte en hokjes te breken.

In dit nummer ontdek je daarom een aantal essays, korte verhalen, gedichten en teksten die zich helemaal niets van die hokjes aantrekken.
De selectie is niet meer dan dat: een selectie. Buiten het vakje van dit nummer tref je nog veel meer ‘queerteksten’ aan. Aan jou om te bepalen
wat je met de gaten doet, en wie of wat je erdoor naar binnen laat. Wij blijven in elk geval openstaan voor meer woorden. Laat ze maar komen.

De minifocus bestaat deze keer uit een selectie uit TAU, een onlangs verschenen Hamburgs literatuurtijdschrift. Meer informatie over TAU en een antwoord op de vraag waarom DEM teksten uit het eerste nummer van TAU opneemt, vindt u in het nawoord dat op de mini-anthologie volgt.

Verder in dit nummer: het Engelstalige gedicht ‘My art’ van Adriána Kóbor en enkele visual poems van de
Hongaarse dichter-kunstenaar József Bíró. Afsluiten doen we met nieuw werk van Nele Buyst, Dinie Fintelman, Jan M. Meier en Akim A.J. Willems.

Carlien Coppieters, Ernest De Clerck, Nele Janssens
samenstellers DEM 165

Musil : ‘Wat is een dichter?’

In Deus Ex Machina nr 164 verscheen een hertaling van een tekst van Musil ‘Wat is een dichter’. Naast deze vrije hertaling brengen we hierbij ook een een meer tekstgetrouwe versie in een vertaling van Harry van Doveren.  

Inleiding bij de vertaling van ‘Wat is een dichter?’

Wie is Musil? Een Duitse uitgever maakte eens de volgende karaktertekening van hem: ‘ridderlijk, terughoudend, koel, trots, zwijgzaam, ijskoud, vernietigend, scherp, officierstoon, mateloos ijdel, elegant en uitermate burgerlijk, verzorgd, droeg op maat gesneden costuums (beste kleermakers, beste schoenen), discreet en afstandelijk, nooit stralend, als een ambtenaar, niet onomkoopbaar als hij werd geprijsd, … een grote maar niet sympathieke persoonlijkheid, ontoegankelijk, voelde zich niet voldoende erkend, hield mensen ver van zich en leed daaronder, altijd interessant, trots op zijn oorlogstijd, maakte liever negatieve dan positieve opmerkingen.’
Hij is de schrijver van De Man Zonder Eigenschappen, een scherts, een utopie. Een beschrijving van het zoeken naar een leven zonder bindingen aan ideologie, bezit en verlangens, maar ook een ontleding van de samenleving en de menselijke karakters daarin. Tevens een onderdeel van de encyclopedie over de domheid. En meer…

Als schrijver gaat hij daarbij over de maximaal belaste weg: de weg van de kleine en geleidelijke overgangen, het paadje schoongeveegd van de net-niet-precieze formuleringen. Sur place rondwentelend komt Musil steeds nieuwe vergezichten tegen. Soms schitterend dan weer vol tragiek en ongeluk, gemoduleerd met waanzin, erotiek, misdaad en praalzucht, steeds in wisselende verhoudingen, ernst, ironie en bijtend
sarcasme. Naast het schrijven aan dit hoofdwerk, bundelt hij een aantal korte verhalen en cultuurpessimistische opstellen (Nachlass zu Lubzeiten). Dit geldnoodboekje, zoals hij het zelf noemt, is een bundel voor een onoplettende, brede lezerskring. ‘Wat is een dichter?’ maakt hier deel van uit. Een simpele vraag, zo lijkt het. Maar waarvan het antwoord voor Musil aan het eind van oneindige processen ligt.

Harry van Doveren

WAT IS EEN DICHTER?

 

Iets voor een prijsvraag misschien: kunt u zeggen wat een dichter is? Denk aan ‘Wie heeft meneer Stein vermoord’ (de eerste aflevering verschijnt morgen in de amusementsbijdrage). Of aan ‘Wat te doen als je bridgepartner anders opent dan op het laatste bridgecongres werd aanbevolen?’. Het is nauwelijks voorstelbaar dat een krant daar op ingaat. Maar mocht het gebeuren, dan ongetwijfeld in een meer aansprekende vorm. Bijvoorbeeld ‘Wie is uw lievelingsdichter?’ of met andere, evengoede en prikkelende vragen als ‘Wie is volgens u de belangrijkste hedendaagse dichter?” of ‘Wat was het beste boek van het jaar of maand?’.

Van tijd tot tijd horen we iets over dichters in alle soorten en maten: de grootste, de belangrijkste, de origineelste, de meest erkende en de meest gelezene. Niemand vroeg nog naar die andere dichters; dichters zonder extra steuntje, eenvoudige dichtende zielen, zij die niet ‘de bekende schrijver’ zijn van –.

Om een of andere reden schamen we ons voor deze vraag. Herinnert ze ons aan een biedermeierse posthoorn? En ooit zal het gebeuren dat opa, die weet wat koffie Hag is, en wat een Rolls Royce en een zweefvliegtuig is, met zijn mond vol tanden staan wanneer zijn kleinkinderen hem enthousiast vragen: ‘Opa, toen u jong was, bestonden er nog dichters. Wat zijn dat?’ Misschien probeert hij uit te leggen dat men daar net zo weinig van moest hebben als van de duivel. Dat je niet in de duivel hoefde te geloven om te kunnen zeggen: ‘Om de duivel niet!’ Alsof de duivel er meespeelt! Duiveljager!’ ‘Arme duivel!’ Uitdrukkingen die bij het leven van de taal horen en een verzekering afsluiten voor het leven van de Duitse taal kan niet.

Er is veel in te brengen tegen deze drogredenen.

In het huidige tijdsgewricht, een periode in de geschiedenis van de geest, is de betekenisplaats van het woord ‘dichter’ futiel. Niettemin treffen de komende generaties zijn nu nog onopgemerkte spoor onuitwisbaar aan in de geschiedenis van de economie. Inschatten hoeveel mensen vandaag de dag leven van het woord dichter is welhaast ondoenlijk, en dat staat los van de wonderlijke misvatting van de staat dat zij er zijn om de kunsten en de wetenschappen tot een goddelijke bloei te brengen. Begin bij de letterkundige professoraten en de vakopleidingen, met het volledige universitaire bedrijf met zijn questors, pedels, secretarissen en anderen die voor het onderhoud zorgen. Of bij de uitgevers en het personeel van hun uitgeverijen, de commissionairs, de boekhandelaren, de drukkerijen, de papier- en machinefabrieken, de spoorwegen, post, belastingdienst, de kranten, de hoofden van dienst op het ministerie, de intendanten: om kort te gaan, met geduld kan een hele dag worden besteed aan het kriskras uittekenen van alle onderliggende verbanden. En wat dan steeds weer blijkt, is dat al deze duizenden mensen op een goede dan wel een slechte manier, onafgebroken of periodiek, leven van het feit dat er dichters zijn. En wat een dichter is, blijft ondertussen niemand weten, en evenmin of ze er ooit één hebben gezien. En alle prijsvragen, academies, honoraria en recepties van notabelen, ten spijt, garanderen niet dat men ooit een levende dichter zal ontmoeten.

Ik schat dat er vandaag wereldwijd zo’n dozijn dichters zijn. Of zij er van kunnen leven, of dat men van hen leeft, weet ik niet. Een enkeling wel misschien, anderen niet. Hoe zouden we daar ooit achter moeten komen?

Vanuit een ander perspectief met soortgelijke verhoudingen: vele ondernemers leven van kippen en vissen. De vissen en kippen leven niet van hen, maar worden door hen verwerkt en gegeten. Sterker nog, de kippen en vissen leven door hen, om op een dag voor hen te moeten sterven. Maar heel deze vergelijking gaat mank. We weten dat deze schepsels bestaan en dat ze er niet op uit zijn hun eigen kweek en broed te verstoren. Welnu, voor de ondernemers die zich op de literatuur toeleggen, is de dichter een lastpost. Als hij geld of geluk heeft, zal men het niet zo nauw nemen, maar heeft hij dit allemaal niet en hij verstout zich toch om aanspraak te maken op zijn eerstegeboorterecht, dan kan het haast niet anders of hij wordt als een Poltergeist gezien.

Een geest die ons herinnert aan een lening die onze voorouders sloten met de oude Grieken. Die, na eerst wat vrijblijvende, idealistische en plechtige beloftes, laat gebeuren dat hij door de uitgeverijen wordt gevraagd om een stuk te schrijven dat minimaal dertigduizend keer verkoopt of dat redacties hem aanbieden korte stukken te schrijven die vanzelfsprekend aan de eisen van de krant voldoen. Die hierop niets anders dan nee kan zeggen. Die overal, bij de toneelgezelschappen, boekenclubs en andere culturele genootschappen, terecht kan, maar daar een begrijpelijke weerstand opwekt door zich ongeschikt te achten in het maken van kassuccessen, vrijetijdslectuur of filmscripts. Bij wie het donkerbruine vermoeden ontstaat, na alles eens op een rijtje gezet te hebben van wat hij niet kan, dat hij uitzonderlijk begaafd moet zijn. Maar als dat zo is, kunnen ze hem natuurlijk niet helpen. Neem het hen eens kwalijk, dat ze dan van hem af willen!

Toen zo’n spook eens smachtend op de Berlijnse geldbronnen neerstreek, hoorde hij een jonge, handige, opvallende schrijver, voor wie de hoogst mogelijke onderscheidingen klaar lagen en om die reden het gevoel had, dat hij het ook niet makkelijk heeft, geschokt zeggen: Lievehemel, als ik zoveel talent had als deze ezel zou ik het wel weten! Hij vergiste zich.

 

Uit: Nachlass zu Lebzeiten, Robert Musil verschenen onder de titel ‘Een cultuurvraag’, vertaling Harry van Doveren

Praagse Lente: recensie Ladislav Mnacko: De Smaak van de Macht

DEM_164_Cover_corr3-page-001Als aanvulling op het themanummer ‘De Praagse lente’ DEM 164, schreef redateur Max Moravie enkele recensies van Praagse Lente-romans. We zetten ze de volgende dagen online. Dit is nummer drie: Ladislav Mnacko:  De Smaak van de Macht

HET ZELFVERRAAD VAN DE MACHTIGEN

De Smaak van de Macht is een zeldzaam kritische roman over het machtsmisbruik en de verwording van de communistische elite in Slowakije tijdens de vijftiger en zestiger jaren. Het boek verscheen één jaar vóór de Praagse Lente maar vertoont alle kenmerken van de ongecensureerde werken uit die periode. Wat de auteur over de wereld voordien schreef gaat evenzeer op voor die van na de Russische invasie, en in bepaalde opzichten is zijn portret universeel en overstijgt het de grenzen van de Koude Oorlog.

Tekst: Max Moragie

Het verhaal van een dodenwake, zou je De Smaak van de Macht kunnen omschrijven. De naamloze hoofdpersoon ligt opgebaard in een theater en dagelijks lopen honderden burgers langs zijn kist om hun laatste respect te betonen. Van respect is lang niet altijd sprake. Velen zijn simpelweg gestuurd door hun fabrieksdirectie of ministerie, anderen willen zich er vooral van vergewissen dat de in zijn ambt gestorven eerste minister werkelijk dood is. Rouwen doen er slechts een paar: zijn eerste echtgenote, zijn zoon, een ex-minnares. De tot in de puntjes georkestreerde dodenwake eindigt na een aantal dagen met een houterig uitgesproken grafrede van de partijleider en een lange rit naar het crematorium waar de dode haastig de oven in wordt geschoven. Tussendoor lezen we de overpeinzingen van Frank, de van hogerhand aangestelde fotograaf en ooit de boezemvriend van de dode.

Het ware levensverhaal

Frank schiet plaatjes voor de persdienst en maakt tussendoor heimelijk opnames voor zijn privéverzameling. Dat doet hij al vijftien jaar. In zijn donkere kamer heeft hij een twintigtal albums staan waarin de foto’s werden geplakt die wel werden gemaakt maar nooit in de kranten gepubliceerd. Ze vertellen het ware levensverhaal van de naamloze dode, een dat veel minder fraai is dan het officiële. Frank vindt het belangrijk dit verhaal in beelden te bewaren voor het nageslacht. “Op een dag liet het persbureau de redacties van de kranten, de radio en de televisie weten dat zijn naam en foto in geen enkel artikel, in geen enkele uitzending meer mochten verschijnen. Toen was hij officieel gestorven. Niemand sprak er in zijn bijzijn over. Hij belegde nog steeds vergaderingen, hield besprekingen en kabinetszittingen, organiseerde nog steeds feestdiners, gaf bevelen, bekleedde zijn functie, maar hij bestond niet meer. Wat niet in de krant staat, bestaat officieel niet.”

Gedetailleerde bemoeizucht

De politieke fout die de dode heeft gemaakt is dat hij de Eerste Man op een zwak moment in diens bestaan heeft uitgedaagd maar vervolgens niet heeft toegeslagen. De aarzeling werd hem fataal. In moreel opzicht heeft hij heel andere zonden begaan. Eenmaal gepromoveerd tot minister verloor hij zijn vermogen tot improviseren en vooral tot luisteren. Als er een cementfabriek moet komen situeert hij die eigenhandig op een totaal verkeerde plaats. De grondstoffen moeten met een dure lift naar boven worden vervoerd, de afvalstoffen dwarrelen beneden neer op een ooit historisch en fraai stadje. Vanaf de dag van ingebruikname worden zowel de daken als de hoofden van de inwoners bedekt onder een laag fijnstof. Het raakt de dode niet. Vergezeld door lijfwachten, voorlichters en secretaresses rijdt hij kris kras door het land, om hier een ziekenhuis te openen en daar een school. Op kantoor wachten de stapels dossiers op zijn handtekening, geen gewichtige documenten maar bagatellen: een promotie hier, een reprimande daar. Hij verzuipt in de onbenullige details, omdat hij overal controle over wil hebben. Maar juist door die gedetailleerde bemoeizucht raakt hij langzaam maar zeker het overzicht kwijt en juist dan gebeurt waar hij het meeste bang voor is: hij komt in het vizier van de Eerste Man terecht en dat loopt altijd fataal af.

Macht of principes?

Terwijl hij fotografeert en observeert, gezamenlijke bekenden van vroeger aanschiet zodra ze de eerste stap op straat zetten, probeert Frank te achterhalen waar het breekpunt ligt: wanneer veranderde de idealist in de machtswellusteling? Was het toen hij de stap zette van de provinciale naar de landelijke politiek? Terwijl in andere landen en streken de collectivisatie van de landbouw met veel geweld gepaard ging was de dode vooral sluw. Als de boeren in een bergdorp weigeren vlees en melk te leveren laat hij de stroom afsnijden, de telefoon en post in de wacht zetten en de busdienst stoppen. Na een week staan de boeren in zijn kantoor, niet met woest geheven rieken maar met hangende pootjes.  De auteur heeft duidelijk sympathie voor deze zachte dwang, het enige waaruit blijkt dat Ladislav Mnacko in de vijftiger jaren zelf een overtuigde stalinist was. Of was de dode toen ook al meer met macht dan met principes bezig? Lag het omslagpunt misschien eerder? Aan het eind van de oorlog? In 1944 werd het met de nazi’s collaborerende fascistische bewind van Hinkla omvergeworpen door een breed gedragen opstand. De Slowaakse Nationale Opstand mislukte militair, maar slaagde wel politiek. Communisten en andere progressieven redden zo de eer van hun land en konden Slowakije laten bevrijden door het Rode Leger in plaats van bezetten, zoals met buurland Hongarije gebeurde. Frank herinnert zich hoe de dode hun groep redde uit de klauwen van een bende Russen, die onder het mom van verzetswerk niets anders deed dan boeren en burgers terroriseren en afpersen.  

Echtgenote-spionne

Hoe verder zijn herinneringen teruggaan in de tijd, hoe sympathieker de dode wordt. Maar ook toen liet de latere Eerste Minister zich al op een onaangename manier gelden. Hij pakt Frank diens vriendin Margit af en trouwt zelf met haar. Als een andere vriend, Fonda, op zijn beurt avances maakt bij Margit neemt hij op een afschuwelijke manier wraak: hij verspert hem de toegang tot de communistische partij, laat hem jaren later van de universiteit verwijderen en op valse voorwendselen veroordelen tot dwangarbeid in de mijnen. Terwijl Frank en de dode nog op leven en dood met elkaar over Margit kunnen vechten – primitief maar mannelijk – gedraagt de dode zich tegenover Fonda achterbaks en laf. Toch schuift hij later zijn weinig representatieve echtgenote aan de kant voor een prachtige blondine die als zijn privésecretaresse voor hem is gaan werken. Een spionne van de Eerste Man, denkt iedereen, inclusief de dode zelf. Hij trouwt weliswaar met haar, maar het huwelijk is vanaf dag één gekunsteld en daardoor ongelukkig. Toch heeft hij een grote gok genomen door te scheiden, iets wat in het preuts-communistische Slowakije niet makkelijk wordt getolereerd. Hij misbruikt de wet om zijn enige zoon van zijn voormalige vrouw af te pakken. Het betekent het einde van een tot dan toe goede vader/zoon verhouding.

Zwelgpartij

Het gezegde luidt dat het eenzaam is aan de top. Steeds vaker nodigt de dode vroegere vrienden uit voor een drinkgelag en ook bij officiële gelegenheden wordt de fles steeds enthousiaster ontkurkt. “Frank benijdde de dode niet. Hij moest ontelbare gemeenplaatsen aanhoren. Hij moest doen alsof hij in alles belang stelde, hij moest glimlachen, op schouders kloppen, niet bindende beloftes om zich heen strooien die hij het volgende moment weer vergat, en hij moest zich stierlijk vervelen. Slechts één ding dwong Frank telkens weer tot het einde van zo’n feestmaal te blijven. Hij genoot ervan te zien hoe de anderen zich verveelden, hoe ze allemaal tegelijk wilden praten en niemand luisterde, hoe ze zich opbliezen, hoe ze zich kronkelden in hun egoïsme. De zwelgpartij eindigde altijd met moppen over Cohen, Moos, Sammy en Saar, domme moppen, afgezaagd en slecht verteld.”

Robotfoto

De dode sterft in een ziekenhuis, uiteraard aan een alcohol gerelateerde ziekte die vervolgens uit de pers moeten worden gehouden, want een communist bezwijkt aan een hartaanval door het vele werk of aan kanker. Naamloos is hij ter wereld gekomen en naamloos gaat hij er uit, maar aan het eind van de roman heeft de lezer een tweede reden voor die anonimiteit gekregen. Natuurlijk heeft Mnacko een genadeloze robotfoto van de communistische machthebber willen tekenen, en een robotfoto heeft geen naam nodig. Maar de dode had nooit die toppen van machtsmisbruik en eenzaamheid kunnen scheren zonder de actieve en passieve medewerking van zoveel omstanders. Ook Frank is veel kwijtgeraakt onderweg: vrienden, vriendinnen, perspectieven en simpelweg menselijk geluk. De machtigen hebben niet alleen zichzelf en anderen verraden, ze zijn ook verraden door de naasten die hen in het gareel hadden moeten houden. De diepere boodschap van De Smaak van de Macht is dat de politieke macht niet alleen bitter smaakt voor degene die ervan proeft maar ook voor diegenen die hen naar de drinkplaats leiden. Daardoor is dit prachtig gecomponeerde en geschreven boek van de in 1993 overleden Mnacko een roman die het Slowaakse en het communistische kader verre overstijgt.

Ladislav Mnacko:  De Smaak van de Macht, vertaald uit het Duits door G.W. Roos, Bruna Grote Beren,  1967

 

 

 

Praagse lente: recensie Josefa Slanska: De Waarheid over mijn man- de zaak Slansky

DEM_164_Cover_corr3-page-001Als aanvulling op het themanummer ‘De Praagse lente’ DEM 164, schreef redateur Max Moravie enkele recensies van Praagse Lente-romans. We zetten ze de volgende dagen online. Dit is nummer twee: Josefa Slansky: De Waarheid over mijn man- de zaak Slansky

EEN REHABILITATIE IN SCHIJFJES

Vanaf de jaren vijftig waarde er een spook door Tsjechoslowakije, niet het spook van het communisme, maar wel dat van een communist, luisterend naar de naam Rudolf Slansky. Hij was de belangrijkste aangeklaagde tijdens het showproces waarbij een dozijn vooraanstaande partijkaders tot de strop werd veroordeeld. In tegenstelling tot andere Oostblokstaten, waar dergelijke slachtoffers relatief snel na Stalins dood werden gerehabiliteerd, bleef de regering in Praag onwillig haar misdaad toe te geven, ook al had ze die in de schoenen van de dode dictator kunnen schuiven. In stukjes en beetje kwam de rehabilitatie, maar de buitenwereld moest tot 1968 wachten voor de volledige waarheid boven tafel kwam, via het door Pavel Kohout geredigeerde De Waarheid over mijn Man.

Tekst: Max Moragie

Slanksy, Pauker, Gomulka, Rajk – elk Oost-Europees land dat binnen de invloedsfeer van de Sovjet-Unie viel zag in de vroege jaren vijftig de nummer twee van de communistische partij beschuldigd worden van spionage en sabotage. Ineens bleek deze held van de revolutie een stiekeme schurk die jarenlang in het geniep had samengewerkt met westerse inlichtingendiensten om de leidende rol van zijn eigen partij te ondermijnen, de nummer één te vermoorden en het socialisme te vervangen door het kapitalisme. In zijn kielzog werden honderden andere partijkaders gearresteerd. Voor de bevolking was het moeilijk te geloven dat zich in het centrum van de macht zo’n enorme samenzwering had kunnen ontplooien, maar aangezien de partij altijd gelijk had moest het wel waar zijn. Trouwens, de aangeklaagden gaven alles zelf toe in de rechtszaal. Via het bioscoopjournaal en de radio hoorde de bevolking de afgezette leiders zichzelf beschuldigen van de meest groteske misdaden. Via petities en telegrammen drongen arbeiders uit het hele land er bij de rechters op aan geen clementie te tonen met deze gevaarlijke misdadigers.  Het socialisme moest hard terugslaan. Dat deed het, met snelle en genadeloze doodstraffen.

Asbestemming

De showprocessen in Praag, Bukarest, Warschau en Budapest waren herhalingen van die in Moskou anderhalf decennium eerder. Toen verdween zowat de hele oude bolsjewistische garde naar het schavot en trad een nieuwe generatie van kopstukken aan. Het was Stalin zelf die aandrong op de zuiveringen. Zo rekende hij niet alleen af met mogelijke oppositie maar maakte hij de nieuwe generatie ook medeschuldig. Zij had haar steile opgang immers te danken aan de ondergang van de voorgaande. In eigen land bereidde de oude tiran ook een nieuwe reeks van showprocessen voor, maar zijn plotselinge dood maakte daar een einde aan. Drie jaar later onthulde opvolger Chroestsjov de ware toedracht. De man die de Poolse communist Gomulka de gevangenis had ingeduwd kreeg tijdens het aanhoren ter plekke een hartaanval en overleed, maar ook de Praagse kameraden hielden hun hart vast. Klement Gottwald, de eerste man tijdens het proces tegen Slansky was al dood, dus misschien voelden zijn opvolgers zich minder verantwoordelijk en dus veiliger dan anderen. Hoe dan ook bleef een directe rehabilitatie van Slanksy en de andere veroordeelden – bijna uitsluitend Joden, iets wat ook werd benadrukt tijdens het proces – uit. Stukje bij beetje sprak de partij hem vrij van nu eens deze, dan weer gene verzonnen misdaad. Maar nog in 1963 kreeg zijn weduwe geen uitsluitsel over de asbestemming. Terwijl in de jaren voordien de ene na de andere van zijn zogenaamde medeplichtigen werd gerehabiliteerd bleef Slansky een verrader. Maar misschien was de waarheid over de asbestemming te onthutsend in haar banaliteit om te onthullen. De chauffeur grapte dat hij nog nooit zoveel mensen tegelijk in zijn auto had vervoerd en ze allemaal had ‘vrijgelaten’ bij een brug over de rivier.

Proletenvrijheid

De lange nasleep van ‘de zaak Slansky’ heeft de Praagse communisten geen goed gedaan. Het is juist door die onwil tot volledige rehabilitatie dat ze zichzelf steeds meer bloed aan hun handen praatten. Nog tijdens de Praagse Lente speelde deze affaire de dogmatici in de partij parten. Het is ook midden in het hervormingsproces dat het boek De Waarheid over mijn Man verscheen. De auteur ervan is Josefa Slanska, de weduwe van de vermoordde communist en de moeder van een andere Rudolf Slansky: een dissident tijdens de jaren zeventig en de eerste ambassadeur van de nieuwe Tsjechische republiek in het kersvers onafhankelijke Slowakije. Het boek is een pijnlijk werk, vooral omdat het zo gedetailleerd beschrijft aan welke martelingen de politieke gevangenen in de vroege jaren vijftig bloot stonden en aan welke pesterijen in de late. Pijnlijk is misschien vooral dat een groep proleten tijdens de heksenjacht een grote mate van vrijheid kreeg. De vernederingen en slaaponthouding mochten dan georkestreerd zijn, de memoires van Josefa Slansky geven de indruk dat veel van de wreedheden ook willekeurig waren, zuiver voor het plezier van de cipiers.

Hagiografisch

De Waarheid over mijn Man valt in twee delen uiteen. Het eerste is een geschiedenis van het proces in documenten. Pavel Kohout, de journalist/schrijver die de weduwe Slansky na veel gesprekken wist te overhalen haar memoires te publiceren, laat aan de hand van processtukken maar vooral van krantenberichten zien hoe er destijds over het showproces geschreven werd. Het zijn stuitende staaltjes van haatdragend proza, opgesteld in een bombastische stijl. De herinneringen van Slansky’s weduwe staan daarmee in schril contrast. Ze beschrijft zoveel mogelijk van een leven dat ze meer niet dan wel met haar Rudolf heeft gedeeld. In de jaren dertig leefde het echtpaar als opgejaagd wild in Praagse appartementen, altijd op de hoede voor de politie, altijd aan het werk voor de partij, amper een of twee nachten per week bij elkaar. Tijdens de oorlog werkten beiden voor de Tsjechische afdeling van Radio Moskou. Voor een gezinsleven was nu nog minder tijd dan voordien. En toch is er geen woord van geklaag te vinden in al die pagina’s. Josefa was zowel haar man als de partij honderd procent toegewijd. Geen moment twijfelt ze aan hun liefde of aan de juistheid van de partijlijn. Ze bewondert het organisatietalent van haar echtgenoot, zijn kameraadschap, zijn tomeloze energie. Desalniettemin overtuigt dit hagiografisch portret niet echt. Als lezer krijg je gaandeweg de indruk dat Rudolf Slanksy meer iets van een houwdegen dan van een dichter moet hebben gehad om zo’n steile carrière in zo’n militaristische partij te kunnen maken. Tegelijk komt zijn vrouw steeds verfijnder over. Haar stijl is eenvoudig maar helder, haar belezenheid groot. Ze schreef en vertaalde teksten, redigeerde nieuwsberichten en las ze ook zelf voor. Op den duur krijgt haar bescheidenheid zelfs iets irritants.

Harde noot

Dat de Russen iets zochten om mensen als de Slansky’s te kunnen chanteren wordt duidelijk wanneer in 1943 hun dochtertje wordt ontvoerd. Ook ver na de oorlog geven de Russische autoriteiten niet thuis over deze kwestie, wat erop kan duiden dat er van hogerhand opdracht is gegeven de zaak in de doofpot te stoppen. Tijdens het proces wordt deze ontvoering echter gebruikt als hoofdmotief voor de zogenaamde haat van de Slansky’s tegen de Russen en hun systeem. Josefa is verbijsterd dat haar ondervragers dit durven opperen. Maar verbijsterd is ze nagenoeg voortdurend, vanaf het moment dat het echtpaar in de villa van een partijgenoot wordt gearresteerd tot de dag dat ze als weduwe de gevangenis mag verlaten en verbannen wordt naar een dorpje aan de Poolse grens. Ze ondergaat de vernederingen met onbegrip en zonder agressie, in tegenstelling tot haar man die weigert welk protocol dan ook te ondertekenen, elke beschuldiging met klem ontkent en probeert zichzelf op te hangen tijdens een onbewaakt moment. Rudolf Slansky is een zeer harde noot voor de geheime dienst om te kraken. Het kost heel wat emmers koud water, heel wat nachten zonder slaap en heel wat slagen en scheldpartijen eer zijn wil gebroken is.

Een blijvend besmette naam

Om zichzelf te beschermen tegen de oprukkende depressie en apathie blijft Josefa Slansky geloven in de goedheid van de mensen. Ze geeft voorbeelden van menselijk gedrag door bewakers, kleine staaltjes van begrip en mededogen die haar geestelijk op de been houden. Ze beschrijft ook hoe ze in later jaren probeert contact op te nemen met vroegere vrienden, die nog steeds hooggeplaatste kameraden zijn. Sommigen ontvangen haar, geven haar geld, beloven het voor haar te zullen opnemen, maar uiteindelijk ondernemen ze niets. De naam Slanksy blijft besmet, als het synoniem van een ziekte. De weduwe camoufleert zich achter haar doorzettingsvermogen, haar trots, deels om het vol te kunnen houden, deels ook om niet te hoeven twijfelen aan de aard van het systeem zelf. Want hoewel Rudolf Slanksy zonder twijfel een vooraanstaand slachtoffer is van het stalinisme heeft hij ook jarenlang gehandeld uit naam van datzelfde stalinisme. Drie jaar lang, van 1948 tot eind 1951, was hij de tweede man van het land, en precies in die tijd begon de gedwongen collectivisatie van de landbouw, de nationalisering van de industrie en de onteigening van rijke burgers. Hoeveel bloed heeft er aan de handen van Slanksy zelf gekleefd voor ze zelf geboeid werden? Die vraag wordt niet beantwoord in dit boek, zelfs niet opgeroepen. Het hoefde ook niet, want in 1968 was het belangrijker het getuigenis te lezen van Josefa Slansky dan een objectieve biografie. Als getuigenis van de stalinistische vervolging is dit boek nog altijd zeer lezenswaardig, als historische waardebepaling van de rol en de persoon van Rudolf Slanksy zelf schiet het natuurlijk sterk tekort.

Josefa Slansky: De Waarheid over mijn man- de zaak Slansky, vertaald door Kliphuis-Vlaskamp, Sijthoff, 197 bladzijden.    

©Max Moragie

Praagse Lente: recensie van Ludvik Vaculik: De Bijl

DEM_164_Cover_corr3-page-001Als aanvulling op het themanummer ‘De Praagse lente’ DEM 164, schreef redateur Max Moravie enkele recensies van Praagse Lente-romans. We zetten ze de volgende dagen online. Dit is nummer één: Ludvik Vaculik: De Bijl

DE BIJL AAN DE WORTEL

Tekst: Max Moragie

IEDER VOOR ZICH EN DE PARTIJ OOK NIET VOOR ONS ALLEN

In de jaren vóór de Praagse Lente glipte er een aantal romans door de censuur die verrassen door hun literaire vernieuwing en vooral hun bijtende kritiek op het systeem van het ‘reëel bestaande socialisme’. Een ervan is De Bijl van Ludvik Vaculik. In 1966 was de 42 jarige Vaculik een regimetrouwe, communistische verslaggever bij het partijblad Rude Pravo (De Rode Wet). Ook de ik-figuur in zijn debuutroman is een dagbladjournalist, maar een die in opstand komt tegen de geïnstitutionaliseerde leugenachtigheid om hem heen. De Bijl valt in eerste instantie op door zijn poëtische stijl en zijn humor, en misschien leidden die beide aspecten destijds de censor om de tuin, maar daaronder is het een rauw, ongenadig en ook vijftig jaar later nog verrassend actueel boek.

De Bijl is een cirkelvormig opgebouwde roman. Op de eerste bladzijde kondigt de verteller aan dat hij bij zijn ‘chaufferende broer op bezoek moet gaan’, in het laatste hoofdstuk is het eindelijk zover. Tussendoor vertelt hij over zijn problemen op de redactie, naar aanleiding van een artikel dat nooit had mogen verschijnen, maar eigenlijk is het verhaal één lange uitweiding over zijn leven en vooral over dat van zijn vader. Om de cirkelvorm complexer te maken verweeft Vaculik brieven van de vader in het verhaal. Als lezer herken je de overgangen in eerste instantie enkel aan een iets andere spelling – alle o’s zijn dubbel, zoals in zoo en alzoo – maar gaandeweg raak je vertrouwd met de stijlverschillen. Geleidelijk aan maken de brieven trouwens plaats voor gedachten. Onmerkbaar wordt de vader de eigenlijke ik-figuur in steeds meer hoofdstukken, tot hij overlijdt.

Ondankbaar en oprecht

De journalist heeft verschillende broers en diverse neven. Het opvallende aan hun levenswandel is dat die helemaal niet zo geordend is als je in een communistisch land zou verwachten. Er wordt zwart gewerkt, vanuit de kofferbak verkocht, gesjoemeld en gestolen. Eigenlijk zijn de ik-figuur en de ‘chaufferende broer’ de enigen met een vaste betrekking, maar ook zij zijn niet te beroerd om hout te stelen uit het bos of op een andere manier wat bij te verdienen. Ze kunnen ook niet anders.  De communistische machtsovername van februari 1948 heeft het door oorlog gehavende land niet van de ene op de andere dag welvarend gemaakt. Sterker nog: de revolutie die de samenleving egalitair zou moeten maken zorgt voor een nieuwe kloof. Een deel van de boeren in het Moravische geboortedorp van de ik-figuur weigert lid te worden van de nieuwe landbouwcoöperatie. De verteller beschrijft – met de wijsheid achteraf – dat ze door het regime gestraft worden tot in het zoveelste geslacht. De boer blijft verstoken van mechanische hulpmiddelen, zijn kinderen mogen niet studeren – als zonen en dochters van een contrarevolutionair – zijn kleinkinderen worden al geboren met achterstand, in een marginaal gezin. De vader van de ik-figuur had hen kunnen helpen. Hij is immers benoemd tot bestuurslid van het Volkscomité, als beloning voor zijn jarenlange lidmaatschap. Maar hij probeert het niet eens – en niet uit lafheid, maar uit overtuiging dat de partij precies weet wat ze doet. Hij schenkt zelfs een van zijn eigen akkers aan de coöperatie, hoewel die daar niet om gevraagd heeft. Zijn oprechtheid wordt hem niet in dank afgenomen.  De boze bourgeois boeren stelen zijn hout, vernielen zijn huis en beschieten hem zelfs. De klasse-oorlog woedt nog jarenlang op het platteland en is niet te onderscheiden van ordinaire familievetes.

Een slet dan maar

Maar het nieuwe regime maakt zich aan meer dingen schuldig. Met veel gevoel beschrijft Vaculik de bossen en bergen die het Moravische landschap kenmerken. De wateren zitten vol vis, de bomen hangen vol fruit en als er ergens een grote boom is omgevallen zijn vader en zoon niet te beroerd die een dag lang door midden te gaan zagen om voor winters brandhout te zorgen. De bijl wordt op vele manieren gehanteerd in dit boek: letterlijk om brandhout te klieven maar ook door een boze boer die er woest zwaaiend  een aantal controlerende ambtenaren mee tracht te verjagen. Figuurlijk fungeert de pen van de journalist als bijl, wanneer hij een artikel schrijft over een meisje dat onterecht niet is toegelaten tot een opleiding en dat vervolgens zelfmoord pleegt. De ware reden waarom ze niet werd toegelaten – willekeur – mag niet worden onthuld, dus wordt er maar op gezinspeeld dat ze een slet was. De dokter die verklaart dat ze geen maagd meer was deed dit onder druk. Hoewel het nergens expliciet gezegd wordt, lijkt het erop dat de ik-figuur partij heeft gekozen voor het meisje omdat ze een uitgestotene is, net zoals veel van zijn familieleden en dorpsgenoten. Maar op de redactie werkt men niet met de botte bijl. Anderen verliezen hun baan als gevolg van hun verdediging van het artikel, een halfslachtige, waarbij ze niet echt kritiek durven leveren op de leiding, maar toch een verdediging. Door alle stress rond het vermaledijde artikel sterft zijn collega Slavek aan een hartaanval; de hoofdredacteur wordt ontslagen – en prompt opnieuw benoemd bij een andere krant in dezelfde functie.

Opgestapelde misstanden

In dit laatste zou je ook een halfslachtigheid van Ludvik Vaculik zelf kunnen zien, want natuurlijk kon de auteur in 1966 niet zonder meer schrijven wat hij wilde, niet in de partijkrant maar ook niet in fictie. De echte systeemkritiek is dan ook meer tussen de regels leesbaar, in ieder geval in dit deel van het verhaal. En toch zijn er hele hoofdstukken waar de communistische honden geen brood van moeten hebben gelust. Als de vader na de dood van zijn vrouw het ouderlijk huis aan zijn dochter overlaat wordt hij manager op een grote kolchoze. De oogst binnenhalen op de collectieve boerderij wordt een ramp. De misstanden stapelen zich op. ‘Mijn voorganger heeft tweemaal mijn spullen buiten de deur gezet en vier meisjes van de Werkbrigade hun intrek laten nemen in mijn kantoortje. .. Ik heb geweigerd om voor hem werkbriefjes te ondertekenen waarop de werkomschrijving altijd onleesbaar was en alleen de geldbedragen met koeienletters genoteerd stonden. Hier placht men voor werk te betalen dat nooit uitgevoerd werd. Ik zei hem die bewuste dag: ‘Schrijft u alstublieft de bedragen even onleesbaar als het werk, dan komen we waarschijnlijk aan een exacter bedrag.’ ‘ Hij wordt opnieuw beschoten, uitgescholden en bestolen. Tegen alle ervaring in blijft de vader geloven dat de maatschappij goed kan draaien als alle betrokkenen eerlijk hun plicht vervullen, terwijl de collectieve boerderij in werkelijkheid een wereld is waarin geldt: ieder voor zich en de Partij ook niet voor ons allen.

Betrapt

De cirkel van het verhaal sluit –voorlopig – bij het bezoek aan de chaufferende broer. Die beschrijft hoe zijn bazen telkens weer stukjes van zijn salaris afsnoepen, onder de meest perfide voorwendselen. De beide broers besluiten hun wraak te nemen: in het bos verderop ligt al twee jaar een enorme beukeboom. Ze vertrekken zondags met hun bijlen en hakken de stam en takken aan stukken. ’s Avonds halen ze het hout op met een vrachtwagen en worden daarbij betrapt door de boswachter. Het boek eindigt met een nachtelijke achtervolging over de slecht verlichte wegen, een waarbij ze uiteindelijk de politie weten af te schudden. Uitgeput maar lachend vieren de broers hun overwinning op het systeem, hun wraak voor hun dode vader, voor de armoede en gemiste kansen in hun jeugd. Hun wraak is vol spierpijn, tijdelijk, maar daarom niet minder zoet. Ze hebben even de bijl gezet aan de wortels van het systeem, net als de auteur met de gelijknamige roman. Drie jaar later verdween het boek alsnog onder die van de opnieuw ingestelde censuur.

De Bijl verscheen pas in 1978 in vertaling bij Meulenhoff, maar in wat voor een.. Kees Mercks heeft de roman in een zeer mooi en nog altijd hedendaags Nederlands omgezet. Het boek was toen al een klassieker van de Tsjechische literatuur. Ruim vijftig jaar na verschijnen is het nog steeds zo poëtisch, zó geestig en tegelijk zó schrijnend dat ik het gerust een roman van wereldklasse zou durven noemen.

Ludvik Vaculik: De Bijl, vertaald door Kees Mercks, Meulenhoff, 1978.

 

 

 

© Max Moragie

DEM164 dubbelnummer Praagse Lente en minifocus op J.M.H. Berckmans

Deux ex Machina nr 164 is een dubbel(dik)nummer rond twee thema’s. Enerzijds een terugbliDEM_164_Cover_corr3-page-001k op de Praagse Lente, anderzijds een unieke verzameling nieuwe teksten van en over J.M.H. Berckmans. 

Het dubbelnummer wordt dan ook op twee gelegenheden voorgesteld:

De Praagse lente in het Prague House in Brussel (uitnodiging)
De minifocus J.M.H. Berckmans in de Boekowski in Antwerpen (uitnodiging)

 

PRAAGSE LENTE

‘Es war hörbar, sichtbar, greifbar und doch nicht zu fassen.’ Zo begint Heinrich Böll zijn verslag van de gebeurtenissen die zich in de nacht van de 20ste op 21ste augustus 1968 in Praag afspeelden. Böll was enkele uren voordien in Praag gearriveerd op uitnodiging van de Tsjechische schrijversbond. De latere Nobelprijswinnaar literatuur die zich in de loop der jaren wist te ontpoppen tot vooraanstaand politiek activist en tot het morele geweten van (West-)Duitsland, geloofde zijn ogen niet toen de tanks van het Warschaupact de Tsjecho-Slowaakse hoofdstad binnenrolden en een einde maakten aan een experiment dat de geschiedenis zou ingaan als de ‘Praagse Lente’.

Niet te vatten was de Russische inval uiteraard ook voor vele Tsjechen en Slovaken. ‘Ik hoop dat dit alleen maar een slechte droom is’, zong de populaire zanger Karel Černoch ongeveer op hetzelfde moment. Een nachtmerrie was het evenzeer voor Moskou. Spoedig gingen de filmbeelden en foto’s van Josef Koudelka en co de wereld rond. Beelden van meestal ongewapende Tsjechen die het opnamen tegen Russische pantsers – het mag duidelijk zijn waarnaar de sympathie van de modale wereldburger uitging, en dit niet alleen in het kapitalistische Westen. ‘De Tsjechische fotografen en cameramensen begrepen dat juist zij het enige konden doen dat nog gedaan kon worden: voor de verre toekomst het beeld van het geweld bewaren’, schreef Milan Kundera later in De ondraaglijke lichtheid van het bestaan.
Samen met Kundera lieten ook andere Tsjechische en Slovaakse auteurs zich niet onbetuigd. Naast economische hervormingen en de toename van de persoonlijke vrijheid, betekende de Praagse Lente een tot dan toe ongekende explosie aan artistieke creativiteit, die zich onder meer vertaalde in de literatuur. Ludwíg Vaculík, Milan Kundera, Arnošt Lustig, Ivan Klíma en de nog jonge Václav Havel – om het bij dit vijftal te houden – schuwden hun kritiek op het (vroegere) regime niet en steunden de toenmalige politieke leider Alexander Dubček in zijn poging om het communistische Tsjechoslowakije om te vormen tot een ‘socialistische staat met een menselijke gezicht’.

Deze DEM gaat onder meer over deze literaire revolte. In het inleidende ‘De ongekende dynamiek van Priestor’ beschrijft Vincent Scheltiens hoe de liberalisering in het Tsjechoslowakije van de jaren zestig een dynamiek ontketende die zou leiden tot augustus 1968. Max Moragie herlas het werk van Pavel Kohout en Zdeněk Mlynář. De Tsjechisch-Nederlandse auteur Jan Stavinoha en de Tsjechische fotograaf/dichter Pavel Baňka kijken terug op augustus 1968. De eerste maakte alles mee in Praag; de tweede neemt ons mee naar Italië. Want ook dat was de Praagse Lente: Tsjechen die door de open grenzen in de mogelijkheid verkeerden met een decadente Amerikaanse automobiel uit de jaren dertig naar Italië te reizen. Irma Pieper vertaalde gedichten van Václav Hrabě, een in 1965 jong gestorven beat-dichter die na
zijn dood zou uitgroeien tot een ware cultauteur. Wim Michiel schetst in ‘Franz Kafka en de Praagse Lente’ hoe Praags bekendste auteur veertig jaar na zijn dood door de hervormingsgezinden werd ingezet om zowel op literair als maatschappelijk vlak een en ander te doen bewegen. Afsluiten doen we met Jasper Vervaeke, die uitweidt over de wonderbaarlijke ontmoeting tussen Milan Kundera enerzijds en Gabriel García Márquez, Carlos Fuentes en Julio Cortázar anderzijds

Naast de ‘Praagse Lente’ is er poëzie van Tess Gallagher, Hendrik Carette, Bert Van Raemdonck, Christophe Vansteeland en Peggy Verzett. Het laatste woord krijgt Robert Musil, die zich in een eigenzinnige hertaling van Harry van Doveren de pertinente vraag stelt wat een dichter is.

MINI-FOCUS J.M.H. Berckmans

Tien zomers geleden werd J.M.H. Berckmans (1953-2008) dood aangetroffen in de sofa waarin hij een groot deel van zijn laatste jaren doorbracht. Toen hij stierf, was Berckmans al een legendarisch schrijver. Tien jaar later is de ‘chroniqueur van Barakstad’ niet vergeten. Integendeel. Nu het stof van zijn woelige poète mauditbestaan is neergedaald, blijft zijn unieke literaire stem intrigeren en inspireren.
Hij verenigde de oerkracht van Louis Paul Boon en de experimentele speelsheid van Ivo Michiels. Met beide voorgangers had hij niet alleen de volstrekt eigen toon gemeen, maar ook de arbeidersjeugd en het koppige selfmade schrijverschap.

Ook Berckmans wilde met zijn literatuur geen ‘verhaaltjes vertellen’, maar greep proberen te krijgen op het bestaan. Berckmans’ bestaan kende heel wat breuklijnen en ook in zijn schrijven bleef hij evolueren. In deze special leggen we vooral de nadruk op de laatste periode van zijn schrijversleven, toen hij zich in een kleine biotoop terugtrok en een radioscopie van een geïmplodeerde existentie op papier zette.
Over Berckmans werden al vele beschouwingen geschreven. We kozen er daarom voor unieke scherven te tonen uit Berckmans’ universum. Eerst en vooral met een ongepubliceerde literaire litanie (een van Berckmans’ favoriete vormen) van Berckmans in de vorm van een brief aan zijn laatste muze Kristien. De actrice en toneelauteur Kristien De Proost, de laatste jaren een brandpunt in Berckmans’ teksten, antwoordt tien jaar later met een aangrijpende brief aan haar ‘donkere zon’. Ook Berckmans’ boezemvriend, personage en ‘literair & muzikaal secretaris’ Geert Breës blikt voor het eerst terug op zijn intense jaren met Jean-Marie.

Om deze bijzondere scherven te kaderen, publiceren we een fragment uit de deze zomer te verschijnen Berckmans-biografie Schrijven in de Grauwzone van Chris Ceustermans. En DEM-redacteur Jan Bettens zwierf wekenlang langs Berckmans’ prozawegen, op zoek naar datgene wat de auteur legendarisch maakt. Dichter Frederik Lucien De Laere, die op instigatie van Berckmans zijn eerste bundel publiceerde, bezweert samen met Kromsky de demonen van de Grauwzone.

Ten slotte blikken twee auteurs terug op Berckmans’ invloed. Elvis Peeters ontbeet in Berckmans’ vilbeluik. En de jonge Michiel Cox beschrijft zijn Saulus-moment: een jonge auteur van de schrijfstoel gebliksemd door Berckmans’ swingende & krinklende taalpandemonium.
Een mensenleven is geen puzzel. Deze scherven bieden de lezer een gebarsten en doorleefd beeld van Berckmans en diens werk; proza dat vooral worstelt met een gebarsten zelf. Jean-Marie, met zijn afkeer voor academische mierenneukerij, zou deze benadering wellicht geapprecieerd hebben. Wat u als lezer daarvan denkt zou, in de geest van zijn helden John Coltrane en Samuel Beckett, niet meteen zijn allergrootste zorg zijn geweest. Toch wensen we u een boeiend verblijf in Berckmans’ Grauwzone.