Alpestre (1986) is Speliers’ ode aan de liefde en de geliefde. In nagenoeg elke bundel komt dit thema van de liefde als positieve kracht aan bod, maar in deze bundel staat het centraal. De titelloze gedichten zijn vormelijk heel strikt gestructureerd, telkens een opeenvolging van 2-4-2 regels. Je kunt de bundel dan ook lezen als één lang strofisch opgebouwd gedicht.
Alpestre, edel gif – uit kruiden
kruipt de almacht van de man.
Nog drupt de zon protuberansen,
de dingen staande in zijn helder licht
polijsten de gedachten aan de dag. Ligt
zij niet met de verblijven van haar
gelaagde lichaam onder aan hem vast.
De tederste, de vreemdsoortigste last.
———–
Bundels van licht, zo ben ik omgebogen
door jouw zwaartekracht: dan als nacht
in dag en dag in nacht weer samenvloeit,
je rubensiaanse lichaam mijn lichaam schroeit
en de uren eindeloos scharnieren. In hart
en nieren nader ik tot ik in je ben, je ken
van binnenuit – jij, lichamelijke sonde
waarin ik zweef en sterf één stonde.
———–
Vroeg of laat stoten wij op een dood punt
als we praten – zo zwijgen wij onze woorden
naar elkander toe, onder wolken van zwijgen
liggen uitgehijgd onze lichamen dit zwijgen
te beamen. Een vroege vogel, een vallend blad,
het stromend water van de dood. Ook dàt.
Wij weten het vóór wij alles wisten. Land,
vóór elk van ons het land betreden had.
Een gedachte over “Gedichten van Hedwig Speliers -12 –”