Craig Davidson – ‘Stuntvlucht’

rouilleetdos7Om één of andere onbegrijpelijke reden is het werk van de Canadese auteur Craig Davidson nog altijd niet vertaald in het Nederlands. Uitgevers, waar blijven jullie!? Onderstaand verhaal ‘Stuntvlucht’ (‘Rocket Ride’) komt uit de verhalenbundel ‘Rust and Bone’ en verscheen in het Misantropie-nummer van Deus Ex Machina (2012). Het verhaal  diende als uitvalsbasis voor de film ‘De rouille et d’os’ van de Franse regisseur Jacques Audiard, met Matthias Schoenaerts en Marion Cottilard in de hoofdrol.  Lees hier de inleiding van Michiel Kroese over het werk van Davidson.

 

 

 

Stuntvlucht

                                                                                   

             Een griet op rij vier zit naar me te lonken. Slank en bleek met grote blauwe ogen, kontlange paardenstaart door de achterkant van haar baseballpetje gehaald, zit ze in de schaduw van een vrouw met een strohoed op die schier bezwijkt onder het gewicht van plastic fruit. Haar ijselijk blauwe ogen ontmoeten de mijne, en scheren dan verder over het oppervlak van het showbassin. Ze doet zogenaamd bedeesd, maar Die Blik heb ik wel duizend keer gezien.

           Ik zit schrijlings op de betonnen muur tussen het wachtbassin en het showbassin. Zonlicht spant over het zigzaggend metalen dak van het amfitheater, gele speren trillen in de middaglucht. Tribunes afgeladen vol zonverbrande toeristen in hun vakantiekleren: tanktops en teensandalen en bermuda’s, nethemden en surfshorts. Ik zie een man met een grauwbleke borst zonder overhemd: het schijnt een onwrikbare regel te zijn dat degenen met de weerzinwekkendste lijven zonder mankeren degenen zijn die ze maar al te graag onbloten. Blauwe opblaasdolfijnen, rode zeeleeuwen, zwart-en-witte orka’s dobberen in de menigte. Blikkerige hoempamuziek deint uit verdekte speakers. Meeuwen zwieren en zwenken tegen de strakblauwe hemel.

            De show begint met de zeeleeuwen. Hun strijkijzergrote zwempoten kletsen tegen elkaar, gebroken geblaf weerkaatst tegen het koepelgewelf. De trainers leiden ze door een standaardnummer: het balanceren van gestreepte ballen op hun neus en het opvangen van knalrode ringen om hun nek tot het nummer overgaat in een Keystone Kops-achtige jacht, waarbij de beesten over het podium hompelen met de trainers in vuistschuddende achtervolging. De actie wordt kracht bijgezet door boinks, tah-dahs, en wah-wah-waaahs, aangeleverd door de technicus in zijn geluidscabine.

            Ik zit mijn voeten te koelen in het wachtbassin. Het zweet rolt langs mijn nek en siepelt door in de kraag van mijn wetsuit. Een eindje links van me zit een meisje in een rolstoel onder de wapperende luifel van het invalidenpaviljoen. Ze lijkt zowat twaalf misschien, al kan dat naar twee kanten zo’n vijf jaar schelen: door haar ziekte lijken sommige lichaamsdelen versleten, terwijl andere vreemd onontwikkeld blijven. De vader van het meisje zit naast haar, wrijft over haar arm. Ik sla mijn ogen neer, bedrukt op een ongerichte manier, en betrap Niska die uit het water opduikt.

            De kop van de orka breekt door het oppervlak, glad als een ballistische torpedo. De zon verlucht de contouren van haar zwarte snoet, fijne gouden webben als de aderen in een blad. Haar muil gaapt open, ontbloot tanden, afgestompt door ouderdom en onbruik. Ik strek mijn hand uit en geef een tik op haar tong – nat en borstelig als de huid van een biggetje – en voer haar een makreel uit een roestvrijstalen emmer. Ze zakt een ogenblik onder water voor ze weer opduikt waarbij een gegorgel uit haar spuitgat komt.

            `Ga weg, vreetzak,’zeg ik. `Niks meer tot showtijd.’

            Wanneer de zeeleeuwen klaar zijn, wordt Kona uit het wachtbassin aan de overkant gehaald. Hij doet een paar matte luchtsprongen en zwemt dan een rondje om het bassin, zwiepend met zijn geatrofieerde staart op de maat van `Feelin Hot Hot Hot’, van Buster Poindexter en de Banshees. Niska stompt met haar snoet tegen het metalen hek dat de bassins van elkaar scheidt. Ze wil nog weleens Kona’s hitsigheid wekken, wat tijdens de voorstellingen leidt tot heel wat `Mamma, wat is dat?’-vragen wanneer Kona’s dikke, roze anderhalve meter lange lul uit z’n schede komt rollen, als de bizarre touwtruc van een Hindoe.

            Wanneer Kona veilig opgeborgen is draai ik met een slinger het hek omhoog en laat Niska in het showbassin. Achter haar aan duik ik erin. Het koele water smaakt naar zout en chloor. Ik knipper het prikken uit mijn ogen terwijl Niska rondzwemt, lichaam een rimpelende vertekening onder de golven. Ik voel de waterverplaatsing terwijl ze opstijgt, soepel en krachtig, en me achteruit duwt.

            Ze duikt voor me op, muil open. Adem als de vloer van een viswinkel, flinters makreel hangen tussen haar tanden. Ik vang mijn spiegelbeeld op – blond krullend haar , kin met een kuiltje erin, stoppelige wangen – in de zwarte bolling van een van haar golfbalgrote ogen.

            Ik geef een tikje op haar tong. `Aan de slag, meid.’

            De Stuntvlucht is de driedubbele salto van zeezoogdiergedrag. Met je voeten verankerd om Niska’s snoet neemt ze je mee naar de bodem van het bassin. Drie meter diep krom je je ruggengraat en zwiept Niska je met een rappe slag van haar staart je het water uit. Dat je de zeven meter haalt staat vast – heeft Niska er lol in, dan is er beslist kans op tien. Op het hoogste punt van je vlucht doe je een snoekduik en schiet je omlaag het water. in. Het is een injectie van pure adrenaline: alsof je vastgebonden zit aan de neuskegel van een Stinger-raket.

            Zeven meter onder water en de buitenwereld daarbuiten verdwijnt. Weg is de menigte, de muziek, de vogels, de zon en de hemel. Het water bijtend koud en druk bonst tegen mijn trommelvliezen, kniepezen krijsen nu Niska me omlaag drijft. De bodem van het bassin snelt op me af: bladderende blauwe verf, dunne hoekige scheuren, de glimmende schijf van een muntje dat een toerist zijn kind in het bassin heeft laten gooien, doe een wens. Span mijn nek en krom mijn rug en dan schiet ik weer omhoog door het water met een fenomenale vaart, brandende longen en een parelende spiraal van luchtbellen kringelt omhoog naar het oppervlak.  

            Niska’s bek gaat open. Mijn linkerbeen schuift erin. Dij harkt langs een rij tanden, het wetsuit aan flarden. Schiet omhoog, sneller nu. Kruis knalt tegen haar mondhoek. Krak. Ram een hand in Niska’s bek en wrik met alle kracht die ik heb, haar kaken een vastgelopen lift die ik open probeer te krijgen. Walvis stikt haast in de voet die diep in haar keel vastzit, enorme spieren spannen en ontspannen. Luchtbellen zwieren en oren loeien, hersens in paniek en longen snakken naar zuurstof., een felle vlam van doodsangst danst achter mijn ogen en toch blijft er die grote vloeibare stilte, alle dingen ver weg en gedempt in dit floers van zout water. Een geïsoleerd beeld schiet door mijn hoofd: dat beroemde zwart-wit kiekje van een boeddhistische monnik, sereen in lotuszit, terwijl de vlammen hem verteren.

            Niska’s kaak klapt dicht. Immense druk verbrijzelt mijn dijbeen onder de heup. Een golf van pijn raast langs mijn ruggengraat omhoog en door mijn nek, rukt bijna mijn schedel eraf. Open mijn mond om te schreeuwen en water stroomt erin, electrische ozonsmaak verstopt mijn neusholten en dan breek ik door het bassinoppervlak, omhoog spartelend in de warme zomerlucht, armen uitgestrekt naar de wolkeloze hemel, meeuwen krijsen, de ritmische beat van salsamuziek en het invalide meisje naast haar verbijsterde vader, dat vreemd ondoorgrondelijke glimlacht.

            Ik knal weer op het water en dan peddel ik als een hondje, trappend maar zonder ergens echt heen te gaan. Ik ben niet bang – heb me zelfs nooit van mijn leven zo kalm gevoeld – maar mijn lichaam weigert te gehoorzamen. Zo stom is het, een lachertje bijna. Waarom schreeuwt iedereen zo? Het water is rood en de andere trainers krijsen mijn naam – O god hierheen Ben, HIERheen! – en ik probeer naar hen toe te zwemmen, al was het maar om ze de mond te snoeren maar het gaat niet, mijn lichaam is compleet naar de klote dus peddel ik maar naar de muur. Ik probeer vat te krijgen op het natte beton maar mijn handen zijn aan repen, bebloed, pink geknakt bij de knokkel, hangt als een half-open zakmes. Niska bonst tegen mijn zij, een zacht duwtje en de kreten worden luider, oorverdovende decibellen en ik denk godallejezus, kunnen jullie je kop houden alsjeblieft? Prismatische kleurstrepen flitsen door mijn zicht nu ik naar de tribunes staar, waar het meisje dat me oogjes gaf nu ineenzakt met haar gezicht tegen de boezem van de vrouw met de fruithoed. Ik herinner me het blauw van haar ogen – als uit de hemel gekorven – en wens dat ze ze nog eens op mij richt.

            Een knappe maar te kleverige trainster die ik nadrukkelijk heb genegeerd sinds ik haar vorige zomer heb geneukt gooit me een zwemband toe. Haak een arm door de blauwe plastic donut, naar de rand van het bassin getrokken als een kraal aan een draad. Handen grijpen in mijn oksels en sleuren me het podium op. Alle kleur is uit de dingen weggetrokken, het helle rood, blauw, groen en roze van het podium verlopen in neutrale grijzen en dan zie ik wat er van mijn been over is, verrafelde flarden, vetweefsel omgeven door een laag geel vet, versplinterd bot glanst in het frisse zonlicht.

            Niska zwemt langzaam voorbij. Mijn been hangt uit haar kaken, losjes gebogen bij de knie. Flitslampen knallen op de tribunes en ik denk: Daar kwamen ze niet voor, maar ja, misschien toch wel. Mijn wetsuit wordt opengerukt tot op het borstbeen, teruggeslagen in flappen die gebruind vlees ontbloten, sportzaal-gebeeldhouwde buikwand, geschoren liezen, mijn pijnlijk stijve pik. Vertakkende aderen lopen als rivierstelsels onder het elastische vlees, de lengte – vijftien centimeter en nog wat: had ik gemeten, met de liniaal tot aan mijn borstbeen geduwd voor nog een halve centimeter – weerzinwekkend uitvergroot, reusachtig en bloedend als een rund.

            De lippen van de knappe trainster bewegen maar er komt geen geluid uit. `Ik ben oké,’ zeg ik en ik lach `Het is ó-ké, ik mankeer niks.’ Ze huilt, ze schudt haar hoofd. Boven me brandt een grote fletse zon zonder hitte. Ik wou dat iedereen opkraste en me met rust liet, dat ik ergens was waar het donker en stil en koel is. Mijn blik getrokken naar een gat tussen de hoogste zitplaatsen en het dak van het amfitheater: kalm doorgaande hemel, uitgestrekt naar de horizon, ver weg en prachtig, alle dingen op een rijtje.

            Jezus, doe iets, dóé iets…

            EHBO-ers, schiet op, schiet óp…

            Dat been, waar is godverdomme dat been…

            Hou op met die plasma-expander, zijn bloed is al zo dun als Kool Aid.

            Die stemmen, zelfs in dat waas.

 

Vijf maanden later zit ik een Volkswagen Kever op de QEW. Hoge sneeuwwallen langs de kant van de weg en het Ontario-meer een witbevroren vlakte naar het noorden. Ik kan nog net de ranke spits onderscheiden van de CN-toren aan de overkant van de haven van Toronto. Aan de andere kant van de vangrail en beneden aan de besneeuwde kustlijn zitten twee dik ingepakte gedaanten om een in het ijs geboord gat.

            Ik zit op de passagiersstoel, wang tegen de ruit. Mijn rechterbeen rust tegen het gecapitonneerde portier. Mijn linkerbeen is grotendeels weg: een grove stomp vijf centimeter onder mijn kruis. De chirurgen hebben knap werk verricht, al met al: dikke hechtdraden hebben een ring van babyroze kuiltjes achtergelaten, een ballonknoopje van ingerimpeld vlees op de stronk. De grote dijslagader en wat kleinere komen uit bij het bovenbeen, pompen een halve liter bloed per minuut. Ik had al bijna twee liter verloren toen de artsen me een transfusie gaven. Vanaf de Niagara Falls was ik overgevlogen naar het Hotel Dieu in St. Catharines, waar ik twee uur lang door een ploeg chirurgen geopereerd werd. Slagveldchirurgie: honderd jaar geleden zou een of andere hospik me een in rum gedrenkte reep leer tussen de tanden hebben gewrongen en de stomp hebben dichtgesmeerd met kokende teer. Dankzij de huidige wonderdrugs herinner ik me er geen moer van.

            Ik kwam twee dagen later bij. Alle richels van de ziekenzaal versierd met bloemen in vazen van matglas, teddybeertjes van wit pluche, ballonnen in tuilen bots-botsend in de luchtstroom van de airco. Blijken van deelneming: van familie en vrienden en collega’s, kennissen van school, gewezen vriendinnetjes aangedaan door mijn deerniswekkende toestand, een vertegenwoordiger van oorlogsinvaliden, de ziekelijk-nieuwsgierigen. Een arts-assistent nam me een kort interview af voor de Standard.

            `Vertelt u eens wat er is gebeurd, in uw eigen woorden.’

            ‘In mijn eigen woorden? Een orka heeft mijn been eraf gebeten.’

           `Juist.’ Gekrabbel op bloknoot. `Had u het zien aankomen?’

            `Hè?

            `Was er, ja, iets als … vijandigheid… tussen u tweeën?’

            `Ja. Ik was jaloers op de carrière van de orka.’

            `Werkelijk?’

            `Krankzinnig jaloers, jawel.’

            `Gaat u procederen?’

            `Tegen wie – die orka?’

            `Kan dat dan?’

            `Lazer op.’

            Dierenrechtenactivisten hielden een protestbijeenkomst op het gazon voor het ziekenhuis. Ze droegen borden met leuzen: NISKA MOET VRIJ en GEVANGENSCHAP + MISHANDELING=MOORD. Ze hadden een gettoblaster die `Freedom Calling’ speelde en een enorme opblaasbare walvis met boeien om zijn borstvinnen. Mijn vader ging op de vuist met de aanvoerder, een ouderejaars met dreadlocks, van de plaatselijke universiteit. Ze rolden al stompend over het gras tot een terreinwacht ze uit elkaar haalde. Pa wist hem nog één goeie dreun te verkopen: een die aankwam met het geluid van een hakbijl die een meloen in tweeën klieft, en de demonstrant een bloedneus bezorgde.

            De auto is die van mijn moeder. Slank en beheerst in jeans en een dikke trui, zilvergrijs haar kortgeknipt in pagemodel, zit ze kaarsrecht met beide handen op het stuur. Radio afgestemd op Licht 98.1, Kenny G die op een sentimentele sax blaast. Ik steek mijn hand uit om van zender te veranderen. Ze geeft er een tik op.

            `Mijn auto, mijn muziek.’

            `Godbewaarme,’ zeg ik. `Ik zak nog weg in een coma, hé.’

            `Dat overleef je wel.’

            Mijn moeder is verpleegkundige in de palliatieve zorg. Ze brengt elke dienst door op een afdeling met rijen tjokvol verbrijzelde, opgegeven, bedlegerige lichamen, slachtoffers van vraatzuchtige en onverschillige kwalen, kinderen met inoperabele, ei-grote, aan hun hersenstam geklonken tumoren, zuigelingen geboren met afgrijselijke genetische gebreken. Bij wijze van elementaire overlevingsdrift heeft ze een beroepsmatige afstandelijkheid ontwikkeld voor de zwakheden, groteske tonelen en noodlottige eigenaardigheden die het menselijk lichaam aantasten. Emotioneel littekenweefsel, noemt mijn vader het. Dat bruuske neemt ze mee naar haar gezinsleven. Als kind vreesde ik het allernietigste snij- of schaafwondje, omdat ze dan aan kwam zetten met de jodium en watjes voor een kordaat en onzacht reinigen en verbinden, en mijn handen weg van de wond mepte terwijl ik jankte. Toen ik eens over een lichte verstopping klaagde, wilde ze me met alle geweld een lavement geven. Ik herinner me dat ik over de wc-pot hing, handen gesteund op koud porselein en broek in dikke plooien om de enkels, penis slingerend tussen trillende benen terwijl zij een ingevette plastic buis naar binnen stak, gevolgd door een spuit warm, drek-oplossend water. De hele ervaring was ernstig….oedipaal.

            `Zie je mij al dwars door het land rennen, net als Terry Fox?’

            Ze smaalt, wel wetend dat ik niet van plan ben dat te doen. `Je zou het eind van het blok niet eens halen. En vergelijk jezelf niet met Terry Fox, Benjamin.’

            `Waarom niet? Hij is een been kwijt, ik ben een been kwijt.’

            `Terry had kanker.’

            `Nou, moet je soms kanker hebben om iets nobels te doen?’

            `’t Is een begin.’

            `Zal ik je wat zeggen? Terry Fox was een lapswans. Dat moet nu maar eens gezegd.’

            `Laat me niet lachen.’

            `Wel waar. Hij heeft maar de helft gehaald. Klus niet afgemaakt. Zeg nu zelf: de man was een ijskouwe lapswans.’

            `Dat is gewoon… mísselijk. Misselijk om te zeggen.’

            De autobaan buigt scherp af naar het westen, overspant een smalle inham die uitsplitst in een spinnenweb van dichtgevroren stroompjes. Vroeger op school namen mijn vriendjes en ik een karrenpad naar de monding van de inham, op zoek naar bultrugzalmen die dan tegen de gezwollen bijrivieren omhoog zwommen om te paaien. In de lente nam het dooiwater af en droogden de rivierbedden op, waarbij er duizenden gestrand achterbleven in ondiepe poelen. Ze zwommen in rusteloze, jachtige kringen en slingerden zich omhoog tegen de glibberige modderoevers op. Dan bonden we driedubbel-geangelde haken aan onze lijnen en wipten ermee in het water. Met een vlugge ruk sloegen we dan een vin of een kieuwflap, een buik, een staart aan de haak. Er waren zoveel zalmen dat er helemaal geen handigheid voor nodig was. We trokken de spartelende beesten naar de kant en controleerden het geslacht; we knepen in het ingewand van de vrouwtjes om hun eieren – oranje bolletjes in dik zilt nat – eruit te drukken in een vierliter-ijsemmer, voor de verkoop aan een plaatselijke aashandel.

           Op een keer hing mijn vriendje Joe een groot vrouwtje aan een verrotte schuttingpaal; de vis had zijn laatste haak verbogen en Joe nam het beest z’n hardnekkige overlevingsdrift kwalijk. Een paar minuten later was de vis nog steeds aan het bokken en spartelen. Joe pakte een door het water gepolijste steen op en gooide hem. De steen trof doel met een zware natte bons. Wij, de anderen, zochten stenen en gooiden ermee. We raakten de kop van de zalm en buik en vinnen, en misten vaak wanneer de stenen in de struiken zeilden of met een hol `wok’ tegen de paal stuitten. Allemaal lachend: de hinnikende, trollige lach van tienerjongens. Stenen smakten tegen de lelijke gehangen kop van de zalm, verbrijzelden haar uitgerekte kaak en gutsten in het lichtglanzende vlees tot de kale contour van de schedel te zien was. Een scherf vuursteen reet de buik open en de druk van onze aanslag forceerde het roze ingewand door de spleet. De paal, glibberig van het bloed en uitpuilende kuit en iriserende schubben, flikkerde in het fletse licht van de lentezon. Het begon ons te vervelen en we gingen terug naar onze hengels. De vis bleef flippen en flappen, niet echt levend, niet echt dood.

            Ik denk aan die dingen. Achteloze wreedheden, onbezonnen en ontheiligend. Denk er vaak aan.

 

De kliniek van dokter Alexis Vitias bevindt zich op de zestiende etage van het Hunts-Abrams Medisch Centrum in Toronto. Mamma pakt mijn krukken uit de achterbak en komt achter me aan terwijl ik naar de liften hobbel, alsof ik uiterst labiel ben en zomaar kan omkukelen. Ze probeert de zoom van mijn jeans recht te trekken – met één pijp opgerold en met een veiligheidsspeld tegen mijn kont bevestigd hangt hij niet recht – en ik sla haar hand weg.

            `Jezus, blijf van me af. Het hoort niet.’

            `Wat hoort niet? Molesteer ik je?’

            ‘Godsamme, alsof je het syndroom van Münchhausen hebt of zo.’

            `Doe niet zo idioot.’

            `Je bent precies zo’n moeder die zichzelf wijsmaakt dat haar kind ziek is zodat ze zich eraan kan vastklampen. Die tandenborstels te weken zet in afvoerontstopper. Die arsenicum in hun havermout strooit. Allerlei zieke troep.’

            Al die tijd dat ik praat zit ze aan mijn broek te trekken. `Ik help je er toonbaar uit te zien, Benjamin, ik doe geen vergif in je ontbijt. Jij zou trouwens toch geen havermout eten – het is goed voor je.’

            `Syndroom van Münchhausen. Chronisch geval. Een ziek puppy’tje.’

           `Mij een zorg als je groot wordt.’

            `Mooi wel. Je hebt nog steeds mijn voorhuid in een potje met formaldehyde.’

            `Welnee,’ liegt ze. Toen ik als kind in haar laden snuffelde naar kleingeld vond ik het weggestopt achter een paar opgerolde sokken: een rimpelig grijs tuutje dat in een flesje met pisgele vloeistof dreef. Net een uitgedroogd inktvis-ringetje. Jaren later vertelde pa me dat ze op de dokter had ingepraat om het af te staan. `Allemaal verbeelding van je.’

            `Verbeelding, ammehoela. Je hebt mijn baby-voorhuid in een potje. Een stuk van je volwassen zoon z’n lijf in een potje Gerber babyvoedsel…’

            `Hou je toch kalm, je windt je veel te veel op…’

            `… Gerber Spliterwten en Worteltjes, raar wijf dat je bent, wil je nu godallejezus van me afblijven?’

            `Ook goed, meneer Handen Thuis,’ zegt ze – en dan, wanneer de liftdeuren opengaan trekt ze met een slinks rukje de zoom recht.

            De wachtkamer hangt een ontwerpconcept aan waar je een afglans van ziet in de sjiekere porno-decors: hoogpolig wit tapijt, bank van wit kalfsleer met een vacht van nepluipaard erover, bijzettafeltjes op glazen poten, met stapels glimmende magazines. De receptioniste van Vitias zit achter een halvemaanvormig bureau.

            `Ik kom om te passen.’ Gun haar een blik die ik bij m’n eigen beschouw als de Slipjessmelter. `Dit paard is aan een nieuw hoefijzer toe.’

            Een uitdrukking van medelijden glijdt over het gezicht van de receptioniste; misschien tracht ze me zich voor te stellen vóór het ontbrekende been en de extra twintig kilo, gevolg van vier in bed doorgebrachte maanden – de eerste maand op doktersbevel, de rest uit vrije verkiezing. Deze trip markeert de eerste keer dat ik me uit mijn ouderlijk huis heb gewaagd sinds wat mijn moeder betitelt als Het Ongeval.

            Ze raadpleegt haar afsprakenboek, fronst. `U bent te vroeg.’ Ik krijg het gevoel dat ik een kleine maar gênante faux-pas heb begaan. `Neemt u plaats. Ik zal de dokter zoeken.’

            Het lichaam van dokter Vitias roept beelden op van een wandelende brandkraan: gezet en compact-gespierd, een licht verbreden bij zijn schouders de enige afwijking op een verder uniform gestel. Ogen met de kleur van antivries flitsen boven de stugge onverzorgde baard van een Macedonische stierengod. Er is iets in de manier waarop zijn witte jas om de schouders spant en in het trillen van zijn spitse vingers dat wijst op een nauw beheerste vitaliteit, een potentie, die hij voortdurend met moeite in bedwang houdt.

            `Hallo!’ Zijn fraaigevormde linkerhand omvademt de mijne, de rechter grijpt me bij de elleboog, schuddend alsof mijn arm de zwengel van een dorpspomp is. `U komt voor een been, ja toch?’

            Ik bevestig zijn onbehouwen constatering van het evidente. `Oké. Ik zal u laten zien wat ik voor u heb.’ Hij gaat ons voor door een matglazen deur. Ik voel me alsof ik in een middeleeuwse martelkamer word gelaten, zij het hygiënisch en royaal verlicht. De ruimte wordt in beslag genomen door een drietal werkbanken, bezaaid met allerlei gereedschap: verchroomde schroeven en glimmende servomechanismen en roestvrijstalen werktuigen welker doel ik niet kan doorgronden, een rol kunsthuid op een houten pin gewonden, krullen en kurkentrekkers van vettig latex vullen de prullenbak eronder tot de rand. Twee grote bakken: de eerste bevat gelede vingers en tenen, de tweede zit vol fel-gelakte vinger- en teennagels. Een nog niet afgewerkt been, dwars gebogen over de dichtstbijzijnde werkbank, een en al kleppen en scharnieren en metalen buizen, huidloos, cyborg-achtig. Kunstarmen en -benen bengelen aan het plafond als de potten en pannen aan het rek van een chefkok.

            `Ik neem aan dat u de tijd heeft gehad om onze prospectus door te nemen.’ Zich op een kruk hijsend zwenkt Vitias naar me toe. `Had u iets op het oog?’

            Getergd door mijn moeder had ik gekozen voor het Campion P5 endoskeletale been met titanium pyramide-koppeling, siliconen-kogellagers, dynamisch verende enkel. Vitias knikt bij mijn keuze zoals een sommelier kan doen bij de wijn die een gast kiest.

            `Uitstekend, heel goed.’ Rommelend in een la vist hij een kegelvormige plug op. `Dit is de contrastekker van de P/5. We bevestigen die aan het eind van de tibia en, wanneer alles goed genezen is, kunt u de prothese makkelijk aan- en afklikken.’

            `Klik aan, dum dum, klik af, dum dum, klik aan klik af – de Klikker.’ Ik klik met mijn vingers. De grap ontgaat hem.

            `Opletten,’ zegt mijn moeder. `Dit is belangrijk.’

            `Nu ik eraan denk, hebt u ook iets als een poot?`

            Vitias zegt: `Een poot?’

            `U weet wel – een eind hout – eiken misschien, of essen. Een houten poot. Zoals een zeerover.’

            Vitias krult zijn lippen in zijn mond, met een vaag gegeneerd knikje. Het is een variant van de blik die ik heb geïncasseerd van een eindeloze stoet vrienden en verwanten met de beste bedoelingen: een afstandelijk-neutraal sentiment dat, in woorden vertaald, een imitatie zou zijn van de mierzoete weeïgheid die je ziet op condoleancekaarten: Met intens medeleven en verdriet om uw verlies. Behalve dat dit in Vitias’ geval wordt gecompenseerd door een soort vermoeide gemeenzaamheid, op het randje van wrevel.

            `Een poot?’ zegt hij. `Ja zeker, dat zouden we kunnen doen. Een paar leren riemen om hem aan uw been te snoeren? Nogal ostentatief.’

            `Doe niet zo kinderachtig, Ben.’ Tegen dokter Vitias: `Hij doet gewoon flauw.’

            `Mam, mijn been is weg. Het is… kak. Walvis-kak. Wat moet ik met nep?’

            `Maar wil je er dan niet normaal uitzien?’ Ze is oprecht verbijsterd. `Wou je je dan niet…aanpassen?’

            Er stijgt een golf van wrok in me op, zo alles-verterend dat een ogenblik het profiel van mijn wereld, elke hoek en parameter, in koude blauwen en groenen is geëtst. Ik steek mijn hand uit naar de dichtstbijzijnde bak, sprakeloos van drift, duw hem over de rand van de tafel. Nagels rollen over de glimmende tegels met een kakkerlak-achtig gekletter.

            `Hou op.’ Moeder grijpt me bij mijn arm. `Je zet jezelf voor gek.’ 

            `Rot… óp.’

            Ik heb nog nooit zo tegen haar gesproken. Helemaal nooit. Haar hand valt neer, komt weer omhoog met de andere om haar gezicht te bedekken. Ze slaakt een jammerkreet van zo’n klinkend verdriet, luid en durend als een jankend beest, dat ik ervan schrik.

            `Mam?’

            Ze wiegelt zachtjes. Tranen verschijnen tussen haar vingers, biggelen langs haar knokkels. Weer dat diepe dierlijke janken, stuitend in zijn onbeheerstheid, opstijgend van achter haar handen.

            `Mam, sorry. Mam, toe alsjeblíéft.’

            Dr Vitias knijpt gevallen nagels tussen zijn lange fijne vingers, en laat ze zorgvuldig in de bak vallen.

 

            Zie nogal veel porno tegenwoordig.

            Van het internet gedownload om jezelf de gêne te besparen van oog in oog aanschaffen. Vroeger op school reed ik in mijn vader z’n minibusje de hele stad door, op zoek naar een afgelegen handelaar in zwijnerij. Een Koreaanse deli kreeg het leeuwendeel van mijn klandizie wegens zijn prima keuze aan gore troep en een winkelier die oogcontact vermeed. Dan reed ik naar huis in een geile razernij, paal strak tegen mijn broekspijp, om me af te rukken op mijn kamer of, als mijn ouders thuis waren, in de badkamer met de deur op slot. Soms probeerde ik een lozing te krijgen zonder te masturberen: hand plat tegen kruis, pikhuid uitgerekt tot een zinderend-pijnlijke spanning, mezelf dwíngend klaar te komen. Dit vereiste een intense concentratie die mijn moeder verstoorde door op de deur te bonzen, met de vraag of ik verdronken was. Op een keer, avontuurlijk en slecht bij kas, kocht ik een in plastic geseald vierpak voor 6.99 dollar. Veilig verscholen in de badkamer scheurde ik het open en schrok terug in laffe weerzin. Pijpende Omaatjes, 50 en Pittig, Ouwe Zakken, een vunzige paperback getiteld De Hardgestrafte Boerendeern. Ik trok me af bij een licht-erotische houtskooltekening op het boekomslag. De hele episode was armetierig en deprimerend.

            Nu is er dankzij het wereldwijde web een wonderbaarlijk assortiment van pornografische beelden met slechts enkele muisklikken binnen bereik. Het is verbijsterend, het spul dat je daar vindt: dikke tieten en dikke pikken en dikke billen, Aziatisch en zwart en latino, groepsverkrachtingen van lolita’s, bestialiteit in de stal, pies- en poepseks, vuistneuken en billenkoek, knokpartijen en stampen, sites gewijd aan korsetten en kuisheidsgordels, speelgoedbeesten (Voor wie écht van opgezette dieren houdt, op een PERSOONLIJKE manier), tot balletjetrappen (Hé daar, ouwe viezerik met je dunne potloodje! Buk voor Adrianna de Meesteres en ze verplettert je miezerige slappe ZAK!), gebitsbeugels, robots. In Balloon Buddies zie je naakte vrouwen, schrijlings op reusachtige worstvormige ballonnen; AquaGirl.com biedt lachende meisjes in scubapak, duikerklokken, bathysferen; Wolvinnen van de SS heeft vrouwen met nazi-attributen die gemaskerde smekelingen met rijzwepen afranselen; Santa’s hulpjes bedient degenen die kicken op dwergjes met puntschoentjes en gestreepte kousen die vrouwen met het postuur van een Amazone aan hun gerief helpen. Een vreemde, perverse wereld.

            Afgezonderd in een hoek van het onafgewerkte souterrain van mijn ouders, ingelogd via een afgetapte kabelverbinding, surf ik urenlang. De flatscreen-monitor straalt zijn gelige gloed af op mijn huid: slap en grauw, sidderende vetrollen omgorden mijn onderbuik en hangen over de elastieken boord van mijn onderbroek. Er staat een vouwbed naast de computer met een oude slaapzak erover; vroeg in de ochtend sluit ik de computer af en kruip in de zak, verslaap de uren van de dag. Ruk me af, vijf zes keer per dag. De wrijving klooft de huid op de schacht tot bloedens toe; rol je er een sok om dan is het dragelijk. Mijn favoriete site is EXtreme Walkuren, waar potig gespierde vrouwen tengere nebbisje mannetjes aftuigen. Die ene foto geeft me altijd een kick: een enorme berin van een vrouw, buiten alle normen gespierd, die een schriele naakte man boven haar hoofd tilt. En die gast lacht, zijn ballen fijngeknepen in die grote meid d’r vuist en hij vindt het zalig.

            Volstrekt machteloos. Ontmand.

 

De woorden “Lidmateloos Potentieel” gekrabbeld op een stuk roze karton, op de deur van de Lion’s Club in Port Dalhousie geplakt, met een pijl die omlaag wijst. Begin juni; de eerste eendagsvliegen zoemen en cirkelen om het kale lichtpeertje boven de deur . Ik parkeer mijn motorfiets op het grove grind van het terrein en verzeker me ervan dat mijn beenprothese stevig vastzit. De dynamische enkel piept: ik hoor hem elke twee weken te smeren met siliconen-gel maar doe het niet. Heldere hemel, de Grote Beer kantelt boven Main Street.

            Blijf staan op de drempel. Omhoog gaat de korte trap: stemmen en uitbundig gelach, onderbouwd door het rommelige ritme van een overbekend country-and-western liedje. Overweeg te vertrekken, maar mijn psych raadt het me aan. Ze schrijft toevallig ook mijn recepten uit voor effexor en elavil, twee farmaceutische wondermiddelen waarvan ik – na de eerste dosis – wist nooit meer zonder te kunnen leven.

            Zo. Lidmateloos Potentieel.

            De Lion’s Club heeft een laag plafond en een kromgetrokken parketvloer. Een hoefijzer van klapstoelen omringt een katheder van goedkoop triplex. Een klaptafel torst bakjes met chips, een schaal bitterkoekjes, een metalen koffieapparaat. Overal in het rond hoor je het snorren van elektrische rolstoelen en het zoemen van servoapparatuur, het krijsen van niet-gesmeerde scharnieren, het bonken van kunstbenen die tegen tafels en stoelen botsen. Ik staar in puur afgrijzen naar de vingerloze, handloze, armloze, beenloze wezens die er rondscharrelen. Degenen die niet tot rolstoelen zijn gedwongen hebben archaïsche protheses gesnoerd aan de afgeknotte delen van hun korpus, kunstledematen gebogen in vastgezette hoeken. Anderen vertonen hun stompen met beurtelings een besef van onderworpen lijdzaamheid, opzichtige trots of vermoeide onverschilligheid. Sommigen zijn ingezonken en vlekkerig om de ogen, zoals tropisch fruit bederft en verrot. Een groot aantal treft me als reddeloos ontsekst: op een paar opmerkelijke uitzonderingen na, kan ik de mannen niet van de vrouwen onderscheiden.

            Ik zit naast een wat oudere, gedrongen man met een stekelige weekendbaard. Hij draagt een dunne katoenen werkbroek, donkerblauw, een dikke trui ondanks het weer. De trui, met een kerstmotiefje in verschoten groen en wit, bevindt zich de laatste fase van ontbinding: ik ben er vrij zeker van dat, bij nadere beschouwing, de elementaire molecuulstructuur zich aan het blote oog zou openbaren. Hij kijkt even op wanneer ik ga zitten, knikt. Het is goed mogelijk dat hij evenveel meelij heeft met mij als ik met hem, misschien omdat ik heb gekozen voor een overhemd dat eens mijn figuur flatteerde maar nu lijkt op een glimmendzwarte worstvel, gespannen over de planetaire omvang van mijn pens. In het bijzonder stuitend is de vette spekband die uitpuilt tussen de onderkant van mijn shirt en de band van mijn sportbroek.

            `Eerste keer ?’ Een citroengele prothese steekt uit de rechtermouw van de kerel. Het lijkt wel of hij een afwashandschoen draagt waarvan de vingertoppen zijn gesmolten. Hij heeft een bekertje koffie tussen zijn knieën geklemd, roert met zijn linkerhand. Melkpoeder wil niet oplossen, drijft op het oppervlak in bleke klontjes, melkig schuim kleeft aan de zijkant van het bekertje.

            `Eerste keer;’ zeg ik. `Wat komt er nu?’

            `O, zootje blij gelul. Iemand stapt dat podium op en leutert wat, wij doen allemaal of we ons betrokken voelen, die iemand gaat huilen, dan klappen wij, drinken onze koffie op, gaan op huis aan. Jezus, de meesten zijn hier omdat het moet van onze psychs.’

            `Ik ook.’

            `O ja?’ De vent klaart op. `Wat slik jij?’

            ‘Elavil en effexor.’

            `Het goeie spul. Bofkont.’

            `En jij?’

            `Prozac, rotzooi. Kan je evenzogoed flintstones-vitamine voorschrijven.’

            We stellen ons voor. Hij heet Gil, langeafstands-vrachtwagenchauffeur uit Stoney Creek, gescheiden, kinderen aan de oost- en de westkust. Hij zegt dat hij met de alimentatie en kinderbijdrage amper een rooie cent overhoudt.

            `Toch ben je de kostwinner. Het is wat ons onderscheidt van de dieren. Zo,’ zegt hij, met een knikje naar mijn prothese, `hoe is dat gekomen?’

            Het zal wel standaardprotocol zijn om over dit soort zaken te spreken, net zoals AA-leden verhalen uitwisselen over legendarische zuippartijen. `Was jíj dat?’ zegt Gil wanneer ik het hem vertel. `Heb ik in de krant gelezen. Met die foto erbij. Man, dat was…grúwelijk.’

            Genomen door een opportunistische amateur, sierde de foto de pagina’s van de Toronto Star, The Globe en Mail, een paar dagbladen van een consortium. Een onscherp middenplan-kiekje, gemaakt met een wegwerpcamera, maar het brengt een gevoel over van enorme deining, van razende schrik. Ik lig languit op het natte podium, zonlicht weerkaatst van het oppervlak van het showbassin. Hoewel delen van mijn lichaam worden afgedekt door de krioelende trainers, is de stomp duidelijk te zien. Achter in de linkerhoek, kromt Niska’s schaduw zich onder water.

            Ik heb elke afdruk van de foto die ik kon vinden uitgeknipt en ze aan de muur van mijn slaapkamer geplakt. Toen ik de deur uit was naar een afspraak met de dokter, trok mijn moeder ze eraf.

            `Mij is net zoiets gebeurd.’ Gil heft zijn gele gesmolten hand. `Een haai, tien meter van het strand bij Indian Rocks in Clearwater, Florida. Ik ben al voorbij de golfbreker, waar het rustig water is, peddel maar zowat. Geen voet meer aan de grond maar ik kan goed zwemmen dus niks aan de hand. Er streek iets omhoog vanonder mijn benen, dik en ruw: het voelde of ik op een schuurmachine was gestuit. Ik ving iets op van een bruine flits door het slib en ik wist dat ik in de problemen zat. Tijgerhaai, waarschijnlijk. Valse loeders. Stroopte het vlees vanaf de elleboog weg, “gehandschoend”, dat was de technische term.’

            Een jonge vrouw zit naast hem. Blond en opvallend mooi, stevige welgevormde borsten spannen tegen een witlinnen blouse. Lijkt een jaar of twintig, al kan ze ook jonger zijn. De zweem van een hazenlip is te zien als ze lacht. Zo te zien heeft ze geen armen.

            `Gil,’ zegt ze , `stel me eens voor aan je vriend.”

            `Vriend?’ zegt Gil. `Ik ken hem net.’

            Ze zegt: `Heidi Giroux.’

            `Ben Jones. Leuk kennis te maken.’

            Heidi lacht weer, doet me nu denken aan een meisje dat ik rottig heb behandeld. Vuile klootzak die je bent, waren haar laatste woorden tegen mij. We maakten het uit per telefoon, 2000 kilometer tussen ons in en de belediging drong niet door, stak me niet. Eigenlijk klonk het wel lekker, zoals het haar van de tong rolde. Vuile klootzak die je bent.

            Een volslagen scheepswrak van een mens sloft naar het podium. Hij lijkt geheel en al te zijn samengesteld uit allerlei plastics en latexen, hout en mogelijk timmermansstopverf. Een tangachtig mechaniek vormt zijn linkerhand, en zijn rechterbeen is een taps toelopende houten poot. Ik kan niet zeggen of zijn toestand het gevolg is van een catastrofaal ongeluk of een reeks kleinere ongerelateerde toevalligheden. Een afgrijselijke misgreep op een boerenerf? Een gruwelijk uit de hand gelopen studentengrap? Het hoofd tolt. Hij spreekt in horten en stoten, gebroken zinnen passeren zijn lippen in een metronomische, hypnotische cadans.

            `Er waren tijden… ik dacht… waarom niet… gewoon er een eind aan? Maar met de liefde… en steun… van mijn vrouw… mijn kinderen…Gods…genade…hou ik vol. Wat zit… er anders… nog op?’

            De man huilt. Applaus. Rouleren. Verspreiden.

            Daarna zitten Heidi en ik op het hek van Gil z’n Chevy Sierra terwijl hij in het handschoenenkastje naar vloeitjes zoekt. In het zuiden, een lichte helling af, kabbelen nachtelijke golven tegen de kanten van de Martindale-plas, slaan tegen de rompen van aangemeerde roeiboten. In de gloed van het koepellicht zie ik dat Heidi niet helemáál armloos is: een paar symbolische stompen. Ze ruikt naar een vanille-parfum, een merk dat geliefd is bij schoolmeisjes.

            Gil komt tevoorschijn op met een joint van herculische afmetingen. Hij steekt de brand in de punt en zet hem in de hoek van Heidi’s mond. Ze neemt een bepaald ondamesachtige trek, blaast blauwige rook uit door haar neus.

            `Himalaja-goud,’ zegt Gil. `Gekocht van een mannetje in Tex-Arkana, over de grens gesmokkeld in een krat clementines. Drugshonden kunnen dat niet ruiken.’

            Gil plukt de joint uit Heidi’s mond, neemt een hijs, geeft hem door. Pittig spul: een metalig glanzende bel ontplooit zich in mijn schedel, dicht en stralend van kleuren. Auto’s passeren in Main Street, het grommen van de motoren zwelt aan en neemt af. Uit Old Port Dalhousie komt het onderbroken gekrijs van tieners die in opgevoerde terreinwagens over het asfalt scheuren. Een muskiet zoemt tegen Heidi’s nek. Ik mep hem weg. `Hier ook een,’ zegt ze, ogen neerslaand naar haar borst, waar nog een muskiet rust op haar aangenaam ronde boezem. Wel ja – geef die klojo ook maar een mep.

            `Denk je er ooit over na?’ Gil zit heen en weer te wiegen als een door de ocarina van een fakir gehypnotiseerde cobra. `Karma?’

            `Gil, ‘ zegt Heidi, `asjeblieft zeg.’

            `Nee, ik meen het serieus. Ik zeg niet dat ik dit verdiend heb – wie verdíént het dat z’n arm eraf gerukt wordt, toch? Aan de andere kant, ik misschien wel. Sta je er effe bij stil dan besef je, jawel, tuurlijk verdien je het – ’t is voorstelbaar. Iets onaardigs of wreeds of egoïstisch, het foute doen toen het goeie te moeilijk was of je doel niet diende, iemand kwetsen, gewoon voor de lol, omdat het je een gevoel van overwicht gaf. Het Grote Rad van Karma. Alles komt weerom.’

            `Kul noem ik het, Gil. Klinkklare kul.’

            Gil haalt zijn schouders op, niet van zijn stuk gebracht door mijn scepticisme. `Wanneer jou iets heel ergs overkomt, kun je dat dan aan pech wijten, een slecht gesternte, verkeerde plaats verkeerde tijd? Ik niet. Als mens moet ik geloven dat er een reden is. Ik heb mijn vrouw belazerd, was er niet altijd voor mijn kids. Een tijgerhaai pakte mijn arm op dertig meter van het witte strand van Indian Rocks. Lijkt nogal kras, maar alle dingen streven naar evenwicht. Lik op stuk. Heb ik het verdiend? Ja, misschien.’

            `Dat kun je toch onmogelijk geloven.’

            `Waarom niet? Geeft troost, in zekere zin. Vereffen je schuld en begin overnieuw.’

            `Belachelijk. En al die mensen dan die verschrikkelijk lijden zonder enige reden? En…’ Ik wijs met een duim naar Heidi. `…zij dan?’

            `Je weet niet wat ik verdien,’ zegt ze. `Je kent me helemaal niet.’

            `Oké oké, nou, en kinderen die verrekken van de honger? En kinderen die geboren worden met een kromme ruggengraat of… of die achterlijk zijn. Verklaar dat maar eens. ‘

            `Ik beweer niet dat het een makkelijke theorie is om te verdedigen. Gewoon m’n geloof.’

            `Ja nou, ’t is wel het állerstomste wat ik ooit gehoord heb.’

            Gil heft zijn kunsthand naar zijn lippen. De stick gloeit op tussen die gele vingertoppen, trekt blaren in het plastic. `Een paar jaar terug is een olifant, Tyke, omgelegd door de politie van Toronto. Een gedresseerde olifant, hè, met een reizend circus. Ging ervandoor na een voorstelling. De politie sloot hem in met patrouillewagens en begon te schieten. Hij had niemand kwaad gedaan, maar ja, het hád gekund. Tweehonderd patronen om het beest af te maken. Hij werd in zijn slurf en zijn buik geschoten, in zijn oren en zijn snufferd. Ze probeerden hem in zijn hersens te raken maar zijn schedel was zo dik dat de kogels platsloegen. Ik herinner me nog het bloed op die grijze huid – zovéél bloed. Hij zakte door zijn voorste knieën, kop gebogen alsof hij zich overgaf. De politie herlaadde en bleef schieten.’

            `Nou en?’ De intense drift bouwt zich in me op, zij het iets geneutraliseerd door het verzachtend effect van de dope.`Wat heeft dat godverdomme met wat dan ook te máken?’

            `Aan wie de schuld?’ zegt Gil. `De politie? Die deed z’n werk. Tyke. Bang mishandeld beest. Wat ik probeer te zeggen, toen ik die foto van jou zag in de krant, is dat ik aan die olifant dacht, doodgeschoten op straat. Karma, man. Universeel en eeuwig.’

            ‘Waar héb je het over? Daar had ik niks mee. Van míj weet je helemaal niets.’

            Gil haalt zijn schouders op. `Weet niks van niks. Speculaties, anders niks. Ik moet ervandoor.’

            Hij klimt in de truck, start de motor. De laatste maten van Warren Zevons “Werewolves of London” rammelen uit de stereo van de truck. Hij draait het raampje omlaag, zwaait gedag met zijn nephand en rijdt weg.

            `Sodemieter op!’

            De achterlichten flitsen op, de truck vertraagt. Ik bal mijn handen tot vuisten, ontspan pas wanneer Gil gas geeft en de weg opdraait.

            `Wat een klootzak.’

            `Hij wordt altijd zo als-ie high is,’ zegt Heidi.

            `Zijn jullie close?’

            `We roken er een na de bijeenkomsten. Ja, vrienden, misschien.’

            `Wat dan ook. Ik ga ervandoor.’

            `Krijg ik een lift?’

            `Ik ben op de motor, en ik ben nogal high. Rij ik ons allebei dood, misschien.’

            `Mij een zorg.’

            `Dat bodemloze nihilisme van je vind ik schokkend.’

 

Heidi woont buiten Welland, een stadje bij de Merritville-snelweg. Toen ik een jongetje was nam mijn vader me naar de snelweg om naar VW-autootjes te kijken, die om een ovale aarden baan schoten, schertskarretjes op lachgas, sloopautoraces. Wegwedstrijden. Ik herinner me de koele herfstlucht dicht van opgewaaid stof, pappa die bier voor zichzelf kocht en ranja voor mij. Ik rij langzaam over achterwegen, doe kalmaan in de bochten. Heidi leunt tegen de rugsteun, sterke benen om mijn middel geslagen. Mugjes en nachtmotten slaan te pletter op het vizier van de helm. De zachte warmte van Heidi’s lichaam. Haar adem in mijn nekharen.

            Het huis staat aan de voet van een bebost dal. Pickupwagens in de geteerde oprit. Geuren: houtrook en dennenhars. Heimelijke geluidjes in het omringend geboomte: wasbeertjes, of kalkoenkuikens misschien.

            Heidi glijdt van de motor. `Nog eventjes zitten?’

            Ze gaat me voor naar een rieten schommelbank op de veranda. Een sensor-automatische halogeenlamp gaat aan en het valt me op, in dat plotse schelle licht, hoe mooi – en hoe jong – ze eigenlijk is. Mijn prothesebeen stoot tegen een verandastang en ze zegt: `Sst. Je maakt de familie nog wakker.’

            We zetten ons op de schommelbank. Heidi’s lichaam drukt zich tegen het mijne aan. Ik weet niets van dit meisje: haar leeftijd, haar schoenmaat, of ze een fatsoenlijk mens is, of ze ooit gelukkig en verliefd is geweest. Het is al vele malen zo gegaan, anoniem en zinloos, maar wat eens een ideale situatie leek vervult me nu van een diepe melancholie.

            `Hoe is dat gebeurd… met je armen?’

            `Tragisch cheerleaderongeluk. Wil je het echt weten?’

            `Misschien maar niet, nee.’

            `Natuurlijk niet.’

            Dan is Heidi me aan het zoenen. Ze is heel bedreven, heel onderlegd, wat me verrast. Ze trekt mijn tong in haar mond alsof ze van plan is hem op te eten. Haar armstompen duwen tegen mijn borstbeen.

            Zoals we daar zitten, in die rare half-omhelzing op de verlichte veranda onderga ik een visioen van zo’n heldere, rotsvaste intensiteit dat het me de adem beneemt: wij tweeën, gezeten op deze zelfde veranda, jaren later, te midden van kinderen. Armloze, beenloze, onvolgroeide kinderen die rondhobbelen op kunstbenen en kruipen op stompjes en aan de veranda hangen, aan blinkende haakhandjes slingeren, lachend en babbelend en rondzwalkend. Ik laat een peutertje dansen op mijn knie en besef dat – onverdraaglijk, afgrijselijk – het verdomde wicht een prothetisch hóófd heeft : melkwitte latex over gebogen stalen latjes gespannen, haartjes die glinsteren met de valse glans van een pop, dwalende knikker-oogbollen in de kassen van zijn nep-gezicht, jankende servomotoren die de hoeken van zijn mondje in een brede lach trekken, met in het donker van zijn mondje raderwerk dat in elkaar grijpt, slagpennen die tollen en draaien. En hoewel ik besef dat het scenario een onmogelijkheid is, schiet ik met een ruk overeind, duw haar van me af.

            `Wat is er?’

            `Niks. Ik moet weg.’

            `Heb je een vriendin? Is best hoor, vind ik niet erg. Ga zitten, is ook goed.’

            Maar ik ben de trap al af, strompel naar mijn motor. Heidi staat aan de rand van de veranda. `Wat is er? Heb ik iets verkeerds gedaan?’

            `Je hebt godverdomme…. geen armen.’

            `Je bent… je bent een zák! Je bent geen haar beter dan ik!’

            `Weet ik wel.’ Kotsmisselijk van mezelf, van haar, de hele ellendige toestand. `Weet ik wel.’

            Heidi schreeuwt nu, haar gezicht rood van inspanning. Al kan ik haar niet verstaan door het ronken van motor, ik kan wel raden wat ze zegt.

            Vuile klootzak die je bent.

            Ik scheur het dal uit als uit een brandend huis. Drijf de naald op, teller tot in het rood, 170 op de linkerbaan. De hemel een effen zwarte koepel, koud en sterloos. Draai de snelweg op, geef extra gas omhoog naar het Niagara-viaduct. Ik ruik een zweem van brandend rubber, verbeeld me dat het een vrachtboot is of een vuilnisschuit die door het Welland-kanaal vaart, tot ik de vlammen voor mijn ogen zie lekken en besef dat mijn been in brand staat. Ik had de prothese te dicht bij de uitlaat gezet en nu staat het latex lekker in de fik, een vettige rok van vuur omsluit mijn heupen. Ik schakel terug en mep naar de vlammen, verbeeld me mijn lichaam, nek gebroken, rechtop tegen een betonnen brugpijler, kleren weggeschroeid en vlees in de hitte gesmolten. Het beeld is niet eens zo onaangenaam; eigenlijk nog wel grappig. Ram mijn hand in mijn broek, klik de koppeling af. Been scheurt los, stuitert van het verlichte asfalt af en over de balustrade. Dondert honderd meter naar beneden, dooft uit als een brandende lucifer in het donker stromende water.

 

            Ik ben begonnen mensen te verneuken in online hulpchatrooms.

            Log in met een valse naam om je anonimiteit te bewaren. Online ben je alleen nog maar een scherm-fictie: van een ziekte, een verslaving, een stuitende zwakheid, een onduidelijk stel verlopen waarden. Het is verbijsterend wat zich daarginds allemaal bevindt. Nog verbijsterender is hoe gekmakend behulpzaam iedereen is. Ik heb me aangesloten bij groepen voor albinisme (CASPER82: Weet je wat ik nog het ergst mis, jongens? De zon. De warme, stralende zon), slaapziekte (MR.ZZZ: En ik zeg tegen hem, ik zeg, ik zeg akcifaacvggggggggg), borstvoeding (TEPELKLOVEN: Mijn tepels doen zo gemeen zeer. = Het zou echt heerlijk voelen als een andere vrouw ze insmeerde, liefst in langzame concentrische rondjes), dwangmatige gokverslaving (POKERGEK: wedden dat ik mijn verslaving sneller kan verslaan dan een van jullie sukkels. Ik bied jullie 5 tegen 1), de oude dag (KAMPEERWAGEN: Hebben jullie soms niet ook het gevoel, als je ’s avonds laat in bed ligt, dat het leven zonder baan in wezen leeg is en verstoken van enige betekenis?), dementie (NAPOLEON55: wie van jullie gladjakkers heeft mijn sloffen gejat?), Golfoorlog-syndroom (STEMMENINMIJN KOP: Kijk naar het gezicht van je beste vriend en alles wat je ziet is een hoop kledder =), chronische-vermoeidheidsyndroom (SUFFIE: kunnen we dit mesjogge syndroom niet gewoon vergeten en een dutje doen), verkoudheid en griep (MOEDERSKIPPENSOEP: jullie zijn de sloomste troep watjes die ik ooit ben tegengekomen. Jezuschristus, het is maar een kóútje, gvd!). Ik bestrooi mijn mails met emoticons, smiley-gezichtjes en fronsende gezichtjes en knipogende smileys. Smiley-gezichtjes doen dienst als steno voor verdriet, medeleven, liefde, hoop, verlossing.

            De laatste tijd bezoek ik geregeld Vrienden van Bill W, een groep herstellende alcoholici. Vanavond ben ik CONSTANTSNAKKEND.

            BROODNUCHTER: Welkom aan boord, Constant!

            BETH54: Welkom Constant. Hoe lang ben je al vriend van Bill?

            CONSTANTSNAKKEND: Dank je wel, Nuchter en Beth. Bill en ik kennen elkaar nu drie weken.

            BROODNUCHTER: Bill is een prima kerel. Hij heeft mijn leven veranderd.

            BETH54: Het mijne ook. Hij gaat het jouwe ook veranderen, Constant.

            CONSTANTSNAKKEND: Ik hoop het. Valt me behoorlijk zwaar momenteel.

            BROODNUCHTER: Je moet sterk zijn.

            CONSTANTSNAKKEND: Soms, als ik hier alleen in het donker zit, begin ik te denken hoe lekker een biertje zou smaken. Een koele, ijskouwe die me door de strot gaat, allemaal belletjes en goudgeel. Man, wat zou dat goed vallen.

            BETH54: Zet die je gedachten uit je hoofd. Hou je taai.

            CONSTANTSNAKKEND: Wippertjes. Zo noemt mijn maatje Frank ze. “Hé man,” zegt-ie dan, “laten we naar de Postpaal gaan, blazen we het schuim van een paar gele rakkers.” Ik vraag me af wat Frank nu doet.

            BROODNUCHTER: Beter af zonder hem. Hij faciliteert.

            CONSTANTSNAKKEND: Vroeger deden we kanowedstrijden. Ken je die nog? Je zet vijf glazen tapbier op een rij, van die fluitjes, en je gooit een pinda in de laatste. De eerste gast die ze alle vijf opzuipt en de pinda inslikt was de winnaar. Ik was gek op winnen. Het voelde echt of ik iets gepresteerd had.

            BETH54: Wij herinneren ons kanowedstrijden, Constant. Ander onderwerp, ja?

            CONSTANTSNAKKEND: En whisky, hè. God wat hou ik van whisky. Die zachte bruine lekkere smaak over mijn tong, in alle hoeken en gaten van mijn mond. Die zalige, notige, vatgerijpte smaak.

            BROODNUCHTER: Wat doe jij, Constant, reclame schrijven voor Bushmill? lol!

            CONSTANTSNAKKEND: Man, ik weet dat het duivelsalcohol wordt genoemd, maar voor mij heeft het altijd iets angelieks gehad. Het maakt de dingen…dragelijker, is misschien het beste woord. De wereld wordt er net een ietsje lichter van, een ietsje zachter. Snap je?

            BETH54: Zucht. Succes, Constant. [BETH54 is al uitgecheckt.)

            CONSTANTSNAKKEND: O godallejezuslief, ik geloof mijn ogen niet. Mijn vrouw, die stomme ouwe trut, verzamelt vliegtuigdrank. Je weet wel, van die kleine flesjes. En nu zie ik dat ze d’r hele verzameling op een plank boven de computer heeft gezet. Godsamme, ze staan er allemaal : Johnny Walker Red, Absolut, Crown Royal, meer nog. Tientallen soldaatjes, allemaal in het gelid. O god, ik word helemaal klam en beverig. Nou, ééntje dan misschien…

            BROODNUCHTER: Niet doen man! Het is het niet waard!

            CONSTANTSNAKKEND: Ik breek net het zegel op een flesje Captain Morgan. Ik zweer het je, wat een geur. Hemels. Het smaakt zo verdomde HEERLIJK. Lekkerder nog, nadat je zo lang niet hebt gedronken. Alsof je weer maagd bent! Hé, Nuchter, drink je niet mee? D’r ligt ergens in huis vast wel wat te drinken – in de wc-bak misschien.? Onder het aanrecht?

            BROODNUCHTER: Succes, Constant. Ik zal voor je bidden.

            CONSTANTSNAKKEND: Bid jij maar voor jezelf, klojo! Neem een borrel en knap op!

            [CONSTANTSNAKKEND, je bent van deze site verwijderd]

 

Ik zit op een hoekplaats in de Concorde, een stripclub bij Clifton Hill. Vroeger kwam ik hier met mijn vriendjes van de middelbare school, allemaal met namaakpasjes op zak. Dan zaten we op de viezemannenrij te lachen en te joelen, arrogant in onze jeugd en wagenwijde toekomst en ons potentieel om grootse daden te verrichten. Op de parketvloer van het podium kronkelt een toploze vrouw ongeïnteresseerd om een paal van glimmend koper. Een vrouw van in de veertig staat in de rode gloed van een NOTEN-automatiek, naakt op een paar roze hoge hakken na; ze eet geroosterde pinda’s uit een plastic bekertje, door ze tussen nagels van zeker vijf centimeter te knijpen. Het is het gekste, weerzinwekkendste gezicht dat ik ooit aanschouwd heb.

            Ik drink Sauza-tequila: de tafel bezaaid met lege borrelglaasjes, asbakken vol uitgeknepen citroenpartjes. Het donker en de rook flatteren de strippers, wier gezicht wel wat sfeerverlichting kan gebruiken. In hun vroegere jaren hebben velen van hen in The Sundowner of Mints of Private Eyes gedanst, maar verjaagd door de aanvoer van vers vlees, hebben ze zich met hun verzakte lijven en aftakelend uiterlijk schoon hierheen gesleept, een laatste standplaats voor de hoek van de straat.

            Een nieuw meisje stapt door het glinsterende glittergordijn onder een lauw applausje. Bloedrode spotlichts verhullen de naaldsporen op haar armen maar dragen niets bij aan het verbergen van het litteken van een keizersnee dat zich kromt tussen navel en bikinilijn. Een kerel op de eerste rij fluit schel, zoals je zou doen om de aandacht van een hond te trekken.

            Een vrouw schuift aan op de bank. Aan het eindpunt van haar carrière, potlooddunne lijntjes waar haar wenkbrauwen zouden moeten zitten, een gebroken neus die slecht geheeld is. Een tropische sarong om haar middel gewikkeld, wat óf een symbolisch gebaar van kuisheid kan zijn óf een manier om een afgrijselijk gebrek te camoufleren.

            `Drink je alleen, schatje?’

            `Daar ziet het naar uit.’

            `Zin in gezelschap?’

            Mijn reactie is neutraal en ze schuift dichterbij. Ze draagt het merk parfum waar strippers een voorliefde voor hebben; ik vraag me af of ze allemaal dezelfde verstuiver gebruiken.

            `Voor vijftig dollar zuig ik je lul af,’ Ze lacht hysterisch, alsof ik een ondeugend schuine mop heb verteld.

            `Ik weet niet eens hoe je heet.”

            `Sharday. Wat denk je, schat?’

            `Laat me er nog een nemen.’

            `En krijg ik dan ook wat?’

            Genoegzaam versterkt, sluipen we door de achterdeur naar buiten. Een heldere herfstnacht en de hemel bestrooid met sterren. Sharday gaat me voor over het parkeerterrein naar een rij motelkamers. Haar kamer is klein maar netjes en ruikt naar tapijtreiniger en seringen. Ingelijste foto’s van twee jongetjes op het nachtkastje: ze legt ze omgekeerd neer voordat ze me op het bed helpt. Biljetten veranderen van eigenaar. Ze knoopt mijn broek open, trekt hem omlaag.

            `Wat is dat?

            `Een nepbeen.’ Ik ging ervan uit dat ze de vervangende prothese in de club zou hebben gesignaleerd. Heel even denk ik dat ze gaat afhaken, alsof een amputatie besmettelijk is en ze het risico niet wil nemen.

            `Hoe is dat zo gekomen?’

            `Gewond geraakt in de oorlog. Desert Storm. Een of andere klojo heeft het eraf gehakt met een zwaard. Een van die kronkelige zwaarden.’

            `Een kirpan?’

            `Hè? Eh ja… zo een.’

            Sharday doet me een condoom om met de klinische desinteresse van een EH-zuster. Ze werkt op een kordate, efficiënte manier, neuriet een bekend wijsje dat ik niet goed kan thuisbrengen.

            `Oké zo?’

            `Ja… prima.”

            `Wil je nog iets anders? ’t Is best lekker.’

            `Nee. Eh…’

            Vraag haar haar armen achter haar rug te doen, zodat het van mij uit gezien zou lijken of…

            `Of ik geen armen heb?’

            `Ja,’ zeg ik. `Zoiets.’

            Ze doet wat ik vraag maar ik kan niet naar haar kijken. Lig achterover op het bed, staar naar de zoldering en een constellatie van watervlekken. Eentje lijkt op een zogende zeug, een andere op een soort tropische vogel. Staar naar Shardays schedel, van die donkere haarwortels die uit haar hoofdhuid groeien. Een springveer port door het kaalgesleten matras, prikt me in mijn ruggengraat. Muziek siepelt door de muur van een andere kamer: `Let My Love Open the Door,’ van Peter Townsend.

            `Spijt me echt liefje. Ik moet zometeen dansen.’

            Ze trekt het condoom eraf en stopt me netjes terug mijn onderbroek. Een terugbetaling wordt niet aangeboden. Ik klik mijn been aan. Sharday brengt me naar buiten.

            `Gaat het zo, schat?’

            `Bedankt voor de moeite.’

            Ze geeft een kusje op mijn wang en steekt het terrein over, het klik-klik van haar hakken kaatst tegen de met graffiti getagde muren. Ik loop naar de straat. Auto’s tjokvol tieners ronken voorbij op Ferry, op zoek naar een U-bocht en dan terug uit de Hill weer af. Een rek van draadgaas tegen de deur van de Concorde, volgehangen met prospectussen van plaatselijke attracties: het kasteel van Frankenstein, de Skylon Tower, het Hollywood Wassenbeeldenmuseum. Kolonel Tilliwackers populaire limonadetent. In de rechterbovenhoek een glimmend blauw prospectus: een opspringende orka midden onder een schitterende regenboog. Iedereen is gek op Marineworld, gespeld in centimetershoge belletjesletters.

 

            Een taxi zet me buiten voor het hek af wanneer vroege morgensterren vervloeien in de lichter wordende hemel. Kassahok dichtgetimmerd, gesloten voor het seizoen. Loop naar de trainersingang, schop door hopen bros-krakende bladeren. Mijn sleutel doet het nog. In de voederkeuken hangen fileermessen aan een magneetstrip boven een blok bevroren haring dat in een metalen bak te ontdooien is gezet. De geur van chloor en uitgehaalde vis; het klaaglijk geblaf van de opgesloten zeeleeuwen. Loop door een andere deur het podium op.

            Bewakingslampen branden op de omtrek van het amfitheater en werpen een zilverige glans op het water. Ik steek het podium over, langs requisieten, stilletjes in hun omhulsel van schaduwen. Een scheprad draait met een gestaag gedruppel van water. Vogels roesten op een brug die de show- en wachtbassins overspant. Trek shirt uit, schoenen en sokken, broek, been. Late septemberwind waait tegen wat er rest van mijn lichaam; ik krijg er kippenvel van.

            De orka werd gevangen in een drijfnet voor de kust van Siberië. Afgescheiden van haar school, aan een vijftig-tons lier gehangen, aan boord van een Russisch fregat gesleurd. Ze bracht drie weken door in het ruim, gewiegd in een hangmat, natgespoten met zout water. Een kraan tilde haar door een maanlichte hemel een nieuwe wereld in: 90 bij 60 bij 30 meter, glas en beton. Ik was de man die haar te eten gaf. Die haar leerde wat ze moest doen. Haar in leven hield. Ik was gaan geloven dat ze mij toebehoorde, zoals een land of een auto. Elke keer dat ik het water in ging vergat ik dat ik háár toebehoorde, en het moment dat ik het me herinnerde was het moment dat het er niet meer op aankwam.

            Laat me zachtjes zakken langs de rand van het bassin, laat mijn been in het water bengelen. Niska zwemt aan het de overkant, rugvin doorklieft het glasachtige oppervlak. Luchtstralen spuiten uit haar blaasgat, een glinsterend schuim, verlicht door de schelle witte lampen. Schep water en breng het naar mijn mond, geniet van het pittig zilte prikken. Het bassin is donker en bodemloos, valt weg naar voorgoed. Als kind had ik last van zo’n terugkomende nachtmerrie waarin de vloer van mijn slaapkamer vloeibaar werd, en het bed op het kalme oppervlak dobberde. Keek ik voorzichtig over de matras, dan zag ik angstaanjagende gedaanten tollend omhoogkomen in het inktzwarte water, afzichtelijke mythische oerdieren met schubben en stompe tanden. Hoe ver omlaag strekte zich die duisternis uit: door de aardkern heen en de ruimte in, naar de rand van het universum, en nog daarbuiten? De afstand van het voeteneind van mijn bed naar de open deur was misschien anderhalve meter; die kon ik met één sprong overbruggen. Maar als ik uitgleed, wat dan?

            Zet me af tegen de betonnen richel, steek van wal het bassin in. Eenbenig en te zwaar, baan ik me wanstaltig een weg door water zo koud dat het me de adem beneemt. Niska’s kop draait naar mij toe, een luie zwaai. Haar lichaam beschrijft een trage halve cirkel, sterrenlicht rimpelt over de contour van haar rugvin. Ik trap water, de kou drukt tegen mijn ribbenkast. Vang mijn weerkaatste gezicht op in de donkere spiegel van het bassin, rechteroog verborgen onder een drijvend gevleugeld esdoornzaadje; geen angst in het andere oog, geen aarzeling of besluiteloosheid. Niets meer goed te maken, nu. Er is alleen aanvaarding, en de hoop dat er, in die luttele ogenblikken die dat wat is scheiden van wat kan zijn, begrip zal wezen.

            Ik heb eens de nacht doorgebracht met een meisje dat ik in een café ergens in de stad had opgepikt. Haar naam, haar geur, de kleur van haar ogen kan ik me niet meer voor de geest halen. Ze woonde in een oud gebouw tegenover St Paul Street, dat aan de achterkant grensde aan Twelve Mile Creek. De slaapkamer keek uit op een bebost dal, een snelstromende beek erachter. Die ochtend vroeg werd ik wakker van het geluid van stemmen. Kwam overeind en liep naar het raam. Drie gedaanten stonden in het schemerlicht: twee grote, een kleine. Beneden langs de bosrand, waar het te donker was om leeftijden of gezichten te onderscheiden: vage contouren, ruwe bewegingen en hoeken. De grootste gedaanten hadden de kleinste ingesloten. Ze duwden de kleinste tegen de grond – een vrouw; dat kon je horen aan de hoogte van haar stem. Een ervan viel bovenop haar terwijl de andere ernaast stond, hoofd heen en weer schietend. Het ochtendgloren scheen door het raam, lichtte een waas van stof aan op de jaloezieën. Ik liep naar de keuken en rommelde in de laden, legde de hand op een slagersmes. Toen ik terugkwam waren de twee op de grond ritmisch aan het bonken. De ander zei iets – `Doe ‘m...’, of misschien `Doe d’r…’ – en lachte. Ik begreep niet helemaal wat ik zag. Ik greep het mes zo stevig vast dat de nerf ervan nog urenlang in mijn handpalm stond. Toen schoof ik het onder de boxspring en kroop in bed en kromde mijn lichaam om dat naamloze meisje dat geen vin had verroerd. Wie weet wil ze het wel zo, dacht ik. Wie weet hebben ze het zo afgesproken. Een donkere tijdspanne ging voorbij, onderbroken door één enkele doordringende kreet. Het ging mij niets aan. Ze zou wel schreeuwen als ze hulp nodig had. Vogels kwetterden in de bomen en daaronder het geluid van eindeloos ruisend water. Iemand anders hoort het wel. Iemand anders bemoeit zich er wel mee.

            En wat komt er van dit alles? Van de wreedheden en onwaarachtigheden, de hardhuidigheid en het egoïsme, reële en verbeelde vergrijpen, de daden van dadeloosheid, de angst, spijt, schuld? Gaat niet zomaar weg; zo veel weet ik er wel van. Gil zag het goed: elke minuut van de dag voltrekt er zich een evenwichtsproef, een stilzwijgende afrekening, waarbij elke daad haar eigen gewicht draagt, haar eigen herscheppende kracht.

            En weten we ooit werkelijk waar we staan? Op dit moment, in deze ademtocht – naar welke kant de weegschaal doorslaat?

            Vereffen je schuld. Begin opnieuw.

            De orka duikt op. Muil iets open, licht glinstert op de punten van haar tanden. Je ademt moeizaam, overeind gehouden door pure adrenaline. Streelt met een hand de gladde kegel van haar snoet. Ze gorgelt diep in haar strot, houdt haar kop scheef zodat de zachte naad van haar bek is te zien. Staart in dat enorme zwarte oog, zoekt naar een teken van herkenning.

            `Meisje, ik ben moe.’ Tikje op haar tong. `Dus laten we dit maar doen.’

            Je signaal opvangend zwemt Niska weg naar open water. Ze beschrijft een versnellende route rond het bassin, langs het invalidenpaviljoen waar duizend jaar geleden een jong meisje met een ondoorgrondelijke glimlach jou naar blauwe zomerhemel zag schieten. Niska’s rugvin duikt onder het watervlak. Geef je over aan de stroom, haar macht en mogelijkheden. Een gewaarwording van afsluiten, alles in evenwicht. De maan een strak open oog en daarachter miljoenen sterren waaromheen ongetelde werelden wentelen. Alles zo klaar, zo prachtig.

            Onder je deint het water, een opwindende duw. Kleine belletjes borrelen naar het oppervlak, knappen met een mineraalwaterplofje. Je hoort jezelf zeggen: `Het spijt me zo’, maar tegen wie of waarom zal altijd onzeker blijven.

© Craig Davidson

Vertaling Mea Flothuis.

 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *