DEUS EX MACHINA NR. 151 BERLIJN

Een nummer over de beide berlijnen
BUNKERS, BETONPLATEN EN BOUWPUTTEN

 

Marco Magielse
Marco Magielse

Een nummer over het thema Berlijn lag voor de hand in 2014. Het is dit jaar immers een kwart eeuw geleden dat de Muur viel en de beide stadsdelen herenigd werden. De Muur vormde bovendien een belangrijk thema in de moderne Duitse literatuur en heeft ook de literatuur en kunsten van andere landen beïnvloed. The Spy Who Came in From the Cold kwam immers over de Muur en in enkele van de betere songs van David Bowie, Lou Reed en Pink Floyd doemt het betonnen gevaarte auditief op. Maar het risico was niet denkbeeldig dat de Muur als ‘een’ muur voor het blikveld van de samenstellers zou zijn opgedoken en dat we ons erop waren gaan blindstaren. Ondanks zijn unieke karakter is de Muur slechts een element in de door bouw- en sloopwoede gekenmerkte historie van Berlijn. De eindeloze bombardementen door de geallieerden, de honderden ruïnes en lege plekken die zowel West- als Oost-
Berlijn decennialang kenmerkten en de energieke heropbouw sinds de hereniging maken evengoed deel uit van de geschiedenis van deze stad. Ook zij lopen als een stenen snoer door de metropool.

Dit Berlijn van bunkers, betonplaten en bouwputten is de achtergrond geworden van dit themanummer, zowel in beeld als in woord. We hebben Vlaamse en Nederlandse auteurs gevraagd mozaïeksteentjes aan te leveren in de vorm van reportages, beschouwingen, herinneringen en gedichten. Daarbij hebben we ons in hoofdzaak geconcentreerd op de ‘beide Berlijnen’ die met de val van de Muur verdwenen zijn: de eilandstadstaat West-Berlijn met zijn unieke subcultuur en de Hauptstadt der DDR. Dolores Thijs schreef over haar jeugd in Oost-Berlijn, Bodo Morshäuser reflecteerde in een interview over de cultuur van West-Berlijn. Hetzelfde deed Piet de Moor in een voorpublicatie uit zijn volgend jaar te verschijnen Berlijn-boek. Jorg van Caulil schreef over het verpolitiseerde voetbal ten tijde van de deling en hoe de Berlijnse sportliefhebbers desondanks probeerden de muur tussen hun clubs te slechten. Hilde Keteleer dichtte over de liefde tussen politieke systemen en gesloten spoorstations. In alle domeinen van het leven botsten de Berlijners op muren, zowel n zichtbare als onzichtbare vorm.

Maar ook het Berlijn van vóór de deling komt in dit nummer aan bod. Huub Beurskens vertaalde en hertaalde gedichten van Gottfried Benn en schreef een essay, annex kort verhaal, over een ontmoeting tussen Nabokov en Kafka die waarschijnlijk nooit heeft
plaatsgevonden, ondanks Nabokovs bewering van het tegendeel. Barbara Schilling stelde de levensgeschiedenissen van haar ouders te boek in romanvorm en maakte zo duidelijk hoe ‘gewone’ Berlijners de letterlijke bombardementen van Brits en Amerikaans TNT overleefden en zich afsloten voor de figuurlijke van nazipropaganda. We lieten een hoofdstuk uit haar debuut vertalen. Daarnaast zijn er vertalingen van poëzie van Hans-Ulrich Treichel en proza van Robert Walser.

Het themagedeelte wordt verder aangevuld met poëzie van Kris De Lameillieure en Inge Braeckman. Kortverhalen zijn er van Tomás González, Marja Liefaard, Ellen Van Pelt en de amper zeventien jaar oude Lieselotte Rosseel, die in deze 151ste DEM debuteert. Dit nummer wordt afgesloten met literaire gossip van redacteur Jan Pollet.

Zurück nach Berlin: voor dit nummer lazen onze redacteuren over de Duitse hoofdstad, keken naar films, luisterden naar muziek. Ze bezochten echter ook de stad, in het gezelschap van fotograaf Marco Magielse, die er vele tientallen zwart-witfoto’s maakte, waarvan een groot aantal als illustratiemateriaal bij de teksten werd gebruikt. Naast de papieren versie is er een elektronische. Op de website van Deus ex Machina publiceerden wij in de aanloop tot het verschijnen van dit nummer en in de slipstream ervan recensies (eigenlijk meer mini-essays) van romans die Berlijn als thema of achtergrond hebben. Wanneer dit elektronische deel van het blad ‘eindigt’ is onduidelijk. Zoals de geschiedenis van Berlijn niet is gestopt met de val van de Muur, zo kan ook een themanummer over Berlijn in feite eindeloos doorgaan.

De redactie

De Berlijnse dagboeken van Max Frisch

‘Wärter in einem Leuchtturm, der nicht mehr in Betrieb ist’: over de Berlijnse dagboeken van Max Frisch.

 Door Wim Michiel

 

berlinIn 2011 werden – twintig jaar na zijn dood – de Berlijnse dagboeken van Max Frisch (1911-1991) openbaar gemaakt. Om enkele collega-auteurs en zijn toenmalige echtgenote niet te kwetsen, moesten ze voor Frisch voor een tijdje ‘in de diepvries’. Voorjaar 2014 verscheen bij Suhrkamp een selectie uit deze dagboeken onder de titel Aus dem Berliner Journal, uitgegeven door Thomas Strässle, de ‘Präsident der Max Frisch-Stiftung’. U leest het goed: het hele dagboek krijgen we niet te lezen, wel een selectie; want, aldus Strässler, sommige stukken zijn ‘aus persönlichkeitsrechtlichen Gründen’ niet voor publicatie geschikt. Van de vijf schriftjes die Frisch tijdens zijn Berlijnse jaren bijhield, heeft Strässler enkel een keuze uit de eerste twee gemaakt; uit de overige delen is niets opgenomen. Bovendien zouden ze niet ‘durchgearbeitet’ en ‘von allgemeinem literarischen Interesse’ gespeend zijn. Een nijvere recensent van Der Spiegel heeft Frisch’ toenmalige partner Marianne Oellers gecontacteerd. Ook zij heeft enkel de door Suhrkamp gepubliceerde fragmenten gelezen, die ze enige tijd voordien in de vitrinekasten van het Max Frisch-archief in Zürich onder toezicht mocht inkijken.

Hoe dan ook, de 160 bladzijden die we wél te lezen krijgen zijn zeker de moeite waard. Max Frisch was als dagboekschrijver niet aan zijn proefstuk toe. Zijn eerste twee dagboeken, die respectievelijk de jaren 1946-1949 en 1966-1971 omvatten, behoren zonder meer tot de beste literaire dagboeken van de 20ste eeuw. Reisindrukken, zorgvuldig geredigeerde theaterscènes, schetsmatige verhalen, losse, in de eerste of de derde persoon geformuleerde bedenkingen tot en met een complete vragenlijst over uiteenlopende thema’s als vrouwen, geld, liefde en Heimat (de beroemde Fragebogen van Max Frisch) volgen elkaar in hoog tempo op. Belangrijk daarbij is dat zijn dagboeken geschreven zijn met de intentie om achteraf te worden gepubliceerd. In Aus dem Berliner Journal schrijft hij: ‘ Sinds ik de notities in een ringschrift steek, merk ik reeds mijn schaamte; een teken, dat ik bij het schrijven al aan mijn lezerspubliek denk (…)’

niertjes eten

frisch en grass
Max Frisch en Günter Grass

‘Friedenau, viele Rentner’ – ‘Friedenau, vele gepensioneerden’, noteert Frisch op 13 februari 1973. Een week eerder hadden Frisch en zijn bijna dertig jaar jongere vrouw Marianne een appartement gekocht in de Sarrazin Strasse. In dezelfde buurt wonen zijn vrienden Uwe Johnson en Günter Grass; voor de dan 62-jarige Frisch een belangrijke reden om zijn geboortestad Zürich tijdelijk te verruilen voor Berlijn. Bij Günter en Anna Grass gaat hij op 6 februari niertjes eten, van Uwe Johnson krijgt hij een kleine week later een ingekaderde schets die schrijver-architect Frisch bij de aankoop van zijn woning voor Johnson gemaakt heeft. Anna Grass helpt met de inrichting van het appartement en de huisraad. Los van de nabijheid van zijn vrienden associeert Frisch Berlijn met vele dierbare herinneringen: aan reizen, ontmoetingen, theatervoorstellingen, aan relaties en gestrande huwelijken. En aan Bertolt Brecht, de leermeester van Frisch. Zijn Berlijnse dagboeken heten overigens niet toevallig Berliner Journal, naar analogie met Brechts beroemde Arbeitsjournal.

focus op de DDR

Opvallend aan zijn ‘Journal’ is dat we amper iets lezen over West-Berlijn. De focus van Frisch ligt in de eerste plaats ‘drüben’ – in het communistische Oosten. Met grote nieuwsgierigheid volgt hij als een ‘vuurtorenwachter’ alles wat hij aan gene zijde van de Muur hoort en ziet. Hij luistert naar de DDR-radio en bekwaamt zich in de nobele kunst van het analyseren van DFF-programma’s (‘Deutscher Fernsehfunk’ – de Oost-Duitse staatstelevisie). Met beide handen grijpt hij gretig elke kans om naar het Oosten te reizen. Naar de Leipziger Buchmesse bijvoorbeeld, of op bezoek bij zijn Oost-Duitse uitgeverij Volk und Welt, die zijn dagboeken uit de jaren veertig wil uitgeven – weliswaar met een ‘kritisch’ nawoord. Voor een lezing van het ‘Schriftstellerverband’ heeft hij zichzelf uitgenodigd en de prachtige beschrijvingen van zijn ontmoetingen met DDR-auteurs als Günter Kunert, Christa Wolf, Ulrich Plenzdorf, Jurek Becker en vooral Wolf Biermann zijn bij momenten bescheiden meesterwerkjes. Biermann – de communistische dichter en ‘Liedermacher’ die door het systeem in 1976 ‘ausgebürgert’ werd – heeft Frisch uitgenodigd in zijn appartement in de Chausseenstrasse en Frisch komt woorden tekort om de gesprekken te registreren tussen Biermann en zijn kameraden. Zijn contacten met de Oost-Berlijnse literatuurscène in het algemeen en die met Biermann in het bijzonder (‘Bei Biermann weiss man es: ein Kommunist’) vormen niet alleen een profetisch psychogram van een tot op de draad versleten land waar ‘een tactische houding in de dagelijkse omgang tot een tweede natuur is geworden’, het illustreert vreemd genoeg ook het failliet van de sociaal-geëngageerde Westerse auteur. En die woont – letterlijk – net om de hoek. Günter Grass, ‘met zijn hang naar publiciteit’ en zijn drang om ‘goedkeuring te veronderstellen wanneer hij begint te spreken’, is samen met Alfred Andersch (de auteur van o.a. Sansibar oder der letzte Grund die als buurman van Frisch een tijdje in hetzelfde dorp in de Ticino woonde) de auteur die de slechtste beurt maakt en waarvoor Frisch misschien wel zijn Berlijns journaal tot twintig jaar na zijn dood uit de openbaarheid hield. Over Grass zegt hij nog: ‘Ik ontmoet amper iemand die met sympathie over hem spreekt, het vriendelijkste is medelijden.’

Hoogtepunt in Frisch’ preoccupatie met het ‘real existierende’ socialisme, is een vijf pagina’s tellende schets van Zürich als een gedeelde stad; een – aldus Thomas Strässle in zijn nawoord – ‘opwindend experiment om de politieke topografie van zijn nieuwe keuzeheimat naar zijn geboortestad te transponeren.’ Zeer gedetailleerd en waarheidsgetrouw beschrijft hij de belangrijkste stad van Zwitserland. Met één groot onderscheid: de Muur die dwars door de stad loopt en op die manier zijn anders zo gezapige geboortestad omtovert tot geopolitieke brandhaard.

frisch en johnson
Max Frisch met Marianne Frisch en Uwe Johnson in Berlijn.

Je mag bij dit alles overigens niet vergeten dat Frisch’ kijk op de DDR niet door een of andere (extreem)linkse romantiek bezoedeld werd, zoals je die in de jaren zeventig bij Duitse intellectuelen wel vaker aantrof. Ondanks de sympathie die hij voor vele van zijn Oost-Duitse collega’s voelt, blijft zijn houding tegenover de DDR zeer kritisch. Frisch is bovendien een Zwitser en dat heeft als voordeel dat hij als buitenstaander de Duitse problematiek op een meer onbevangen manier kan beschrijven.

surrogaat

Meer dan in zijn vroegere dagboeken, laat Frisch zich in zijn Berliner Journal van zijn persoonlijkste kant zien. Aus dem Berliner Journal is naast een analyse van een gedeelde stad ook het relaas van een auteur met een writer’s block. Een auteur bovendien die flirt met zelfmoordgedachten, die zwaar aan de drank is, die tot zijn eigen afschuw moet constateren dat hij elke dag ouder en vadsiger wordt en naar eigen zeggen nog drie, hooguit vier bruikbare jaren heeft. Vooral zijn stevig alcoholprobleem is een weerkerend motief in dit dagboek. Het beeld dat Frisch’ geestelijke toestand het best samenvat is volgende notitie: ‘De wachter in een vuurtoren, die niet meer in bedrijf is; hij noteert de voorbijvarende schepen, aangezien hij niet weet wat hij anders moet doen.’ Op die manier wordt dit journaal voor Frisch ook een surrogaat voor zijn gebrek aan scheppend vermogen. Hij houdt een dagboek bij omdat voor het overige toch niets lukt. Ondertussen vormt het door de Koude Oorlog verscheurde, ietwat troosteloze Berlijn van de jaren zeventig de perfecte achtergrond bij deze existentiële crisis.

montauk

Max Frisch is in de Duitstalige literatuur vooral bekend als auteur van zijn eerder genoemde dagboeken, van romans als Stiller (1954), Homo Faber (1957) en Mein Name sei Gantenbein (1964), en van zijn door Brecht geïnspireerde toneelstukken Biedermann und die Brandstifter (1958) en Andorra (1961). Minder bekend is zijn prozawerk uit de tweede helft van de jaren zeventig. Interessant is dat zijn Berlijnse dagboeken een nieuw licht werpen op Montauk (1975), Der Mensch erscheint im Holozän (1979) en Blaubart (1982). Een samenvatting van dit laatste werk tref je al aan in een dagboekaantekening/prozaschets uit maart 1973: een man wordt beschuldigd van de moord op zijn vrouw en hij wordt daarbij geconfronteerd met bekentenissen uit zijn onmiddellijke omgeving, die hem in juridische zin weliswaar vrijpleiten, maar die hem in zijn zelfwaarneming zo zeer belasten dat hij niet langer wil leven. Der Mensch erscheint im Holozän, over een oude man die in een Zwitsers bergdorp door een onweer van de buitenwereld wordt afgescheiden en als ultiem verzet tegen de dood de muren van zijn huis behangt met flarden uit encyclopedieën, geschiedenisboeken en de Bijbel, wordt onder de naam Regen herhaaldelijk vernoemd in zijn Berlijnse dagboeken. Regen zou pas vijf jaar later als Der Mensch erscheint im Holozän verschijnen. Het interessantste Spätwerk van Frisch is evenwel het sterk autobiografische Montauk. In april 1974 reist Frisch voor enkele lezingen naar de Verenigde Staten. Zijn Amerikaanse uitgeefster stelt hem voor aan de veel jongere Alice Locke-Carey, die hem als gids begeleidt. Ondanks de taalbarrière, het leeftijdsverschil en hun verschillende interesses groeien de twee naar elkaar toe. Hoogtepunt wordt een idyllisch weekend in het plaatsje Montauk op Long Island (bekend om zijn, jawel, iconische vuurtoren). Voor het hoofdpersonage wordt deze kortstondige ontmoeting aanleiding om in een voor Frisch uiterst spaarzame stijl zijn leven te overschouwen. Montauk wordt zo de bezinning van een ouder wordende schrijver – een beetje aan Philip Roth herinnerend – op zoek naar de eigen complexe identiteit; een als vertelling verpakte beschouwing over de liefde, over vreugde, genot en pijn, over eenzaamheid, hoogmoed en afgunst, en tenslotte ook over de dood. Sommige fragmenten uit het meesterlijke Montauk zijn haast letterlijk weggeplukt uit zijn Berlijnse dagboeken. Beide werken zijn bij wijlen een blauwdruk van elkaar. Wie Aus dem Berliner Journal als het verslag van een oudere auteur met een schrijversblok leest, vindt in Montauk de creatieve opheffing van deze in zijn dagboeken beschreven crisis. Wie beide teksten meteen na elkaar leest, zal merken dat Berlijn en Montauk zowaar af en toe onderling verwisselbaar zijn. Op die manier wordt Aus dem Berliner Journal het nieuwe beginpunt van een schrijver die zich met Montauk en Der Mensch erscheint im Holozän nog één keer heruitvindt en twee meesterwerken uit de naoorlogse Duitstalige literatuur aflevert.

©Wim Michiel 

 

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen.

Hans Fallada, alleen in het Berlijn van de nazi’s

ZONDER EMPATHIE GEEN VERZET

EXISTENTIEEL ALLEEN IN HET BERLIJN VAN DE NAZI’S

Door Max Moragie

fallada alleen in berlijnHans Fallada sloot zich in 1933 niet aan bij de stroom auteurs die Duitsland verliet. Hij sloot zich evenmin aan bij het nazisme, zoals Gottfried Benn dat wel deed (om er zich na 1934 alweer vanaf te keren). Hij bleef in Duitsland, net als Erich Kästner, maar werd door de nazi’s niet zo hard aangepakt als Benn en Kästner en kon blijven publiceren. Dat nam niet weg dat Goebbels hem wantrouwde en de auteur zich gedwongen voelde zijn thematiek aan te passen. Het was een beetje als met de actrice Marlène Dietrich: de nazi’s wilden internationaal graag kunnen uitpakken met lievelingen van het publiek, want als élke kunstenaar van naam voor de emigratie of het zwijgen koos, stond het Duizendjarige Rijk er artistiek wel erg pover bij. Dus probeerden ze Dietrich te overreden terug te keren en lieten ze Fallada boeken publiceren die door het grote publiek gesmaakt werden. Maar het was voor Fallada ook een beetje als met Sjostakowitsch en Prokovjef, de componist die in de Sovjet-Unie bleef en degenen die er naar terugkeerde: ze ontdekten al snel dat het kunstenaarsleven in een dictatuur een zenuwslopend bestaan was. Fallada greep vaak en graag naar de fles, was ook verslaafd aan morfine en verbleef meer dan eens in een psychiatrische inrichting. Toen hij de oorlog en de dictatuur had overleefd was hij fysiek een wrak. Amper twee jaar later overleed hij in Oost-Berlijn, nog vóór de communisten hem op hun beurt voor hun karretje hadden kunnen proberen te spannen. Eén van de werken die hij naliet was de roman ‘Jeder stirbt für sich allein’.

Een stille storm

Deze postuum gepubliceerde roman kan oppervlakkig gelezen worden als een ode van het verzet van de ‘gewone man’ tegen het nazibewind. Het verhaal is gebaseerd op aktes van de Gestapo en dus even historisch als het beroemde verzet van de studenten Sofie en Hans Scholl. Het gaat in beide gevallen om papieren en niet om gewapend verzet: het verspreiden van vlugschriften die de leugenachtigheid van het bewind aantonen. Toch wordt het geleidelijk aan duidelijk dat Fallada een veel complexer beeld wilde schetsen, en er ook niet van overtuigd was dat alle vormen van verzet onder alle omstandigheden even effectief waren, laat staan gerechtvaardigd.

De belangrijkste personages zijn Otto en Anna Quangel, twee echtelieden op middelbare leeftijd die bericht krijgen dat zijn enige zoon tijdens de veldtocht tegen Frankrijk gevallen is. Zijn dood verandert uiterlijk niets aan hun leven, maar innerlijk wordt dat overhoop gezet. De zwijgzame voorman in de meubelfabriek wordt nog stiller en geleidelijk aan transformeert zijn verdriet zich in woede. Hoeveel vaders en moeders zal Hitler nog hun zonen ontnemen? Uiteindelijk geeft Otto uiting aan die woede in de tekst op een briefkaart. Deze anonieme kaart legt hij op een ochtend in het trapportaal van een groot herenhuis waarin tal van kantoren gevestigd zijn. Het is de eerste in een lange reeks. De twee daaropvolgende jaren zullen overal in Berlijn briefkaarten met staatsvijandige teksten opduiken. De Quangels menen dat ze op deze manier honderden, zo niet duizenden stadsgenoten aan het nadenken zetten en dus een stille storm van protest ontketenen. De werkelijkheid is heel anders.

              Fallada slaagt erin het benauwde perspectief van de Quangels te overstijgen door als eigenlijk hoofdpersonage van het boek het gebouw te nemen waar het echtpaar woont. Alle huurders worden als vertelperspectief gekozen, waardoor via een breed spectrum van personages ook een breed pallet aan opvattingen en karakters aan bod komt. Er is de oudere joodse dame op de bovenste verdieping, die tevergeefs wacht op de terugkeer van haar gearresteerde echtgenoot. Er is de gepensioneerde rechter, die zich letterlijk en figuurlijk heeft teruggetrokken in zijn appartement en zijn bibliotheek. Er is het nazi-gezin dat wordt geterroriseerd door de zestienjarige zoon die zó fanatiek is in zijn Hitler-trouw dat hij in staat zou zijn de eigen familieleden aan te geven bij de Gestapo. Er is de vrouwelijke postbode die probeert haar gokverslaafde en vreemdgaande echtgenoot uit huis te weren. En er is de nietsnut die als conciërge fungeert en die samen met zijn vrouw en vijf kinderen op de begane grond woont.

Domheid en gewetenloosheid

               Hans Fallada werd niet voor niets beroemd met de roman ‘Kleiner Mann, wass nun?’. Hij is op zijn best wanneer hij de gedachten en gedragingen van mensen uit de zogeheten lagere klassen beschrijft. Bijvoorbeeld de echtgenoot van de postbode, Egon Kluge, een arbeidsschuwe charmeur, die leeft op de kap van vrouwen. Domheid en gewetenloosheid gaan bij dergelijke types hand in hand. Kluge wordt verantwoordelijk voor de ondergang van zijn joodse buurvrouw, maar niet eens omdat hij een overtuigde antisemiet is, enkel omdat hij de nazi-propaganda gelooft die stelt dat de joden hebben gestolen van de Duitsers. Hij rechtvaardigt zijn daden met de uitroep: “Ik wil toch enkel terug wat ze mij ontnomen heeft?”. Dat hij hoe dan ook niets bezat en dus ook nooit kon worden bestolen komt niet in hem op. Het nazisme speelde doelbewust in op de gevoelens van minderwaardigheid waarmee dergelijke proleten behept zijn. Eenzelfde soort rechtvaardiging houdt de conciërge Borkhausen erop na voor zijn betaalde spioneren voor de Gestapo. Het leven is niet royaal voor hem geweest: hij zit opgescheept met een vrouw die geregeld de hoer speelt en als gevolg daarvan vijf kinderen heeft (slechts één ervan is – waarschijnlijk- van hem). Hij heeft dus recht op de vergoedingen die de politie hem uitkeert als beloning voor zijn verraad – en natuurlijk op de centen die zijn vrouw bij elkaar tippelt.

Zowel Kluge als Borkhausen spelen een hoofdrol in de zoektocht van commissaris Esscherich naar de zogeheten ‘Klabautermann’: de geheimzinnige briefkaartenschrijver die de Gestapo het leven zuur maakt met zijn onvindbaarheid. Want de tweehonderd handgeschreven boodschappen die de Quangels her en der in de hoofdstad deponeren komen bijna zonder uitzondering bij de Gestapo terecht. De vinders zijn doodsbang dat ze met een dergelijke kaart op zak worden betrapt en leveren deze zo snel mogelijk bij de autoriteiten in. Sommigen worden hierdoor alsnog verdacht van staatsvijandige activiteiten, anderen verdenken hun beste vrienden ervan hen op die manier een loer te hebben willen draaien. Hoe dan ook hebben de boodschappen telkens het tegenovergestelde effect van wat ze beogen. Ze verhogen de angst en brengen onschuldigen in moeilijkheden. Maar ook de Gestapo zelf heeft er de handen vol mee. De Obergruppenführer die als Esscherichs superieur is aangesteld dringt steeds harder aan op resultaat: de schrijver zet de dienst voor schut en móet opgepakt worden. De commissaris weet dat dit enkel een kwestie van tijd is. Vroeg of laat loopt de Klabautermann tegen de lamp, maar de Obergruppenführer heeft dat geduld niet. Hij tiranniseert zijn ondergeschikte, zodat deze zijsporen gaat bewandelen om maar van die druk verlost te zijn. Zo kruist zijn pad dat van Kluge en Borkhausen en via deze nietsontziende egoïsten ook dat van enkele goedbedoelende vrouwen. Voor ieder van hen betekent dit het einde van hun vrijheid, en soms ook hun leven.

Pure paniek

En ondertussen schrijft Otto Quangel elke zondagochtend rustig voort aan zijn kaarten, droomt van een stille opstand tegen de Führer en verricht verder braaf zijn werkzaamheden. In de fabriek is van meubels overgeschakeld op doodskisten, een van de weinige aanduidingen over het voor de Duitsers slechter wordende verloop van de oorlog. Hij beseft niet hoeveel geluk hij telkens weer heeft, maar tegelijk tart hij het lot steeds vaker. Het schrijven en neerleggen van kaarten wordt een verslaving, een doel op zich om een zinloos geworden bestaan nog wat betekenis te verlenen. Als hij tijdens een dienst in de fabriek per ongeluk een kaart uit zijn jas laat vallen kan hij de verleiding niet weerstaan een arbeider te bevelen hem te lezen – “Wat ligt daar? Pak dat eens op.” – en dan pas vallen hem de schellen van de ogen. Pure paniek bij de lezer in plaats van instemming en stiekem doorgeven, en vervolgens alarm in de fabriekshal. De Gestapo wordt gewaarschuwd en dat is het onvermijdelijke eind van het spel voor de Quangels.

Sterven met opgeheven hoofd

In de loop van enkele honderden bladzijden is de sympathie van de lezer voor Otto Quangel geleidelijk verminderd. Die voor commissaris Esscherich daarentegen is enigszins gegroeid. Natuurlijk, de man werkt voor de nazi’s en brengt de verkeerden achter de tralies, maar in zijn optreden is hij nooit gewelddadig en vaak zelfs billijk. Bovendien wordt hij zelf geschoffeerd door de SS officieren die hij als oude politieman boven zich moet tolereren. De confrontatie tussen Quangel en Esscherich tijdens de verhoren is het orgelpunt van de roman. Quangel ziet in dat zijn actie tot niets heeft gediend. Een hele rits mensen is erdoor in de problemen geraakt, waaronder de verloofde van zijn gestorven zoon, die als medeplichtige in de gevangenis belandt, net als echtgenoot. Maar ook de commissaris is door ‘De Zaak Klabautermann’ iets gaan inzien, namelijk dat hij jacht maakt op gewone mensen die door het bewind getroffen zijn in het meest dierbare dat ze bezitten: hun kinderen. “En wie gaat u na mij weer achter de tralies brengen?” vraagt Quangel hem brutaal. Dat, en de constante beledigingen en bedreigingen door de SS, wordt Esscherich teveel: hij pleegt zelfmoord met zijn dienstwapen. Otto Quangel daarentegen voelt zich in zijn cel bevrijd van alle lasten, geheimen en verantwoordelijkheden. Hij sterft met opgeheven hoofd. Lang was hij niet zo gelukkig en tevreden als in de weken vóór zijn executie.

               De beschrijving van die periode na de arrestatie is eigenlijk veel te uitvoerig. De roman verliest sterk aan spanning en het verhaal begint larmoyante trekjes aan te nemen. Het evenwicht tussen tragiek en humor, dat Fallada in de meer dan driehonderd bladzijden daarvoor zo fantastisch heeft weten vol te houden is weg. Want in de beschrijving van de avonturen van Borkhausen en Kluge, van de wedervaardigheden van de oudere joodse dame, de leden van het nazi-gezin en de gepensioneerde rechter weet de auteur evengoed op de lachspieren als de kraanklieren te werken. Fallada beschrijft mensen in al hun benepenheid, met al hun vervelende karaktertrekken. Als ze er af en toe in slagen daar bovenuit te stijgen, zoals de rechter bij de joodse bovenbuurvrouw, krijgen ze plotseling op een overtuigende manier iets groots. Dat geeft ‘Jeder stirbt für sich allein’ een grote overtuigingskracht, veel meer dan de historische werkelijkheid waarop het boek gebaseerd is. Ook de stijl van Fallada draagt daartoe bij. Na bijna zeventig jaar heeft ze nog nauwelijks aan vlotheid ingeboet. Veel ‘volksschrijvers’ van destijds hebben onderhand iets zeurderigs gekregen. Dat geldt niet voor deze auteur, wat waarschijnlijk een van de redenen is dat zijn romans aan een revival bezig zijn, ook in Nederlandse vertaling.

               Eigen hachje

               De communisten presenteerden ‘Jeder stirbt für sich allein’ graag als verzetsroman, maar eigenlijk klopt dat niet. Het is een roman waarin de vraag gesteld wordt naar de juistheid van verzet tegen een dictatuur. Het gaat niet om de morele rechtvaardiging, want die staat buiten kijf, maar om de keuze van de middelen. Fallada laat zien uit welke lage motieven mensen die verraad plegen vaak handelen, maar hij plaatst ook vraagtekens bij de zogeheten hogere van de Quangels. Terecht is het echtpaar verontwaardigd over een oorlog die hun enige zoon het leven heeft gekost, maar met hun ondoordachte biefschrijverij helpen ze onbedoeld en indirect de angst onder de bevolking te vergroten in plaats van de verzetslust te vergroten. De lezers van de briefkaarten denken enkel aan hun eigen hachje. In plaats van de schrijver in gedachten een schouderklopje te geven werpen ze een wantrouwige blik over hun eigen schouder. ‘Ieder sterft voor zich alleen’ kan ook worden gelezen als een verwijzing naar de cocon waarin elke burger in een dictatuur leeft. Ieder is op zichzelf teruggeworpen. Waar echter zelfs geen ruimte is voor empathie, is hoe dan ook geen plaats voor verzet.

Een nieuwe vertaling van deze roman verscheen in 2012 bij Cossee onder de titel ‘Alleen in Berlijn’.

 ©Max Moragie

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen.

“Jeder stirbt für sich allein” van Hans Fallada werd al in 1976 verfilmd met Hildegard Knef in de hoofdrol. Binnenkort verschijnt een nieuwe verfilming starring Emma Thompson.