Erik Lindner, ‘Berlijnse stukken’ – gratis download

Berlijnse stukken Erik LindnerBerlijn vandaag. Hoe kunnen we de stad beter leren kennen dan door de ogen van een buitenlandse schrijver die er een jaar lang kon verblijven. Dichter Erik Lindner legde zijn indrukken van de Duitse hoofdstad vast in een aantal stukken die nu gratis te downloaden zijn. 

We leren de psyche van de Berlijnse vrouw kennen, de charme van toiletjuffrouwen, de gemoedstoestand van de writer in residence die Lindner nu al meermalen geweest is, Berlijn via de stemmen van Nederlandse schrijvers. We lezen Ondaatje met Lindner, wandelen door de straten, ontmoeten oom Vincent, zien de verschillen tussen de Nederlandse en Duitse literaire wereld. Berlijn is vreemd, in vele opzichten, maar ook vriendelijk voor zijn literaire immigranten, vriendelijker dan het thuisland. ‘In welke taal moet ik Nádas’ Parallelle geschiedenissenlezen? Lukt me dat, die duizend bladzijden? Kan ik niet beter in Berlijn blijven en Duits leren in plaats van terug te gaan naar een land dat in zichzelf keert?’

Erik Lindner verbleef in 2012 in Berlijn als stipendiaat van het Berliner Künstlerprogramm van de Deutscher Akademischer Austauschdienst (daad).
De Berlijnse stukken zijn hier te downloaden. Zie ook De Revisor.

Wat als Hitler de oorlog had gewonnen?

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen. Als aanloop naar de verschijning van het papieren nummer publiceren we intussen  recensies van boeken over Berlijn. Staan reeds online: Hans Fallada, Max Frisch, Hilsenrath , Joseph Kanon een orthografische beschrijving door Piet de Moor,  Gottfried BennGeert van der Kolk en een fragment uit de Berlijn-film van Jean-Luc Godard. Deze week bespreekt redacteur Max Moragie de roman ‘Fatherland’ van Robert Harris. Onderaan het artikel kan u de film bekijken.

 

BLOED OVER DE AARDE BIJ AUSCHWITSCH

Door Max Moragie

fatherland boekDe nazi’s veroverden Berlijn in politieke zin, maar als echte proleten en kleinburgers hebben ze de grootstad altijd gehaat. Hitler en Speer wilden Berlijn vervangen door Germania, een megalomane fantasie van een stad en geen leefgemeenschap, en Goebbels , Himmler en de anderen waren niet rouwig om de schade die de geallieerde bombardementen vooral vanaf 1944 aanrichtten. ‘Eindelijk zijn we van heel die ouwe rommel af!’ brulden ze tegen elkaar. Hadden hun wonderwapens gewerkt en zouden ze de oorlog op het nippertje alsnog gewonnen hebben, Berlijn zou niet meer hebben bestaan.

Het hakenkruis heerst

Ook in Robert Harris’ alternatieve toekomstroman ‘Fatherland’ bestaat Berlijn niet meer. En toch ook nog wel. Hitler heeft een groot deel van zijn droom kunnen verwerkelijken, maar een groot deel is niet alles, en dat geldt ook voor zijn Germaniaplannen. De Sovjet-Unie is in 1942 geïmplodeerd, Engeland heeft gecapituleerd, het hakenkruis is over Europa gaan heersen. Maar de ‘Sieg’ is geen ‘Endsieg’ geworden. Nazi-Duitsland is in een ongemakkelijke koude oorlog met de Verenigde Staten beland. Anno 1964 – het jaar waarin het verhaal zich afspeelt – is het land ten oosten van de Oeral het soort Vietnamees moeras waarin Amerika in de jaren zestig belandde. Door de VS bewapende Russische partizanen en andere volkeren hebben al honderdduizend Duitse soldaten gedood. Ook in bezet Europa is sprake van gewapend verzet. De situatie op de luchthavens lijkt wonderwel op die van ons na elf september 2001. De economie kraakt in zijn voegen onder deze jarenlange kostbare oorlog, en het volk – vooral delen van de jeugd – is ontevreden. De nieuwe Herren hadden verwacht in hun Volkswagens over de Autobahnen te kunnen toeren, terwijl de Untermenschen uit Polen het vuile werk zouden doen. In plaats daarvan worden ze geacht zich als kolonist voor het Lebensraum in Rusland te melden. De nazi’s zullen het nooit openlijk toegeven, maar ze snakken naar vrede. De beste weg daartoe is détente, ontspanning met de VS, iets waar president Joe Kennedy (senior, niet JFK) best voor te vinden lijkt te zijn.

Slechts één ding staat tussen de Duitsers en de mogelijkheid van détente, en dat is het lot van de joden. Na 1939 zijn ze geleidelijk uit het straatbeeld verdwenen. De joden emigreerden naar het oosten, zoals zovelen: de Polen schoven mee op en later emigreerden miljoenen Duitsers naar de leeggeraakte gebieden. Daarna heeft niemand meer iets van ze gehoord. Ze zullen er nog wel zitten, die joden. Geen idee. Lastige vragen daarover die geregeld in de progressieve Amerikaanse pers opduiken blijven onbeantwoord.

Diep verborgen waarheid

Maar ook een onbeantwoorde vraag blijft spoken in de hoofden. ‘Fatherland’ is een politieroman , met een politieman in de hoofdrol, Sturmbannführer Xavier March van de Berlijnse Kripo neemt op een natte aprildag een dienst over als er een lijk uit de Havel wordt gevist. Van meet af aan is duidelijk dat er iets niet klopt aan deze zaak. Zijn collega’s en superieuren willen de dood al snel klasseren als zelfmoord maar March is duidelijk dat het om moord gaat. Hij gaat op zoek naar verbanden met andere recente zelfmoorden en verdwijningen, ook als de Gestapo het dossier al officieel heeft overgenomen. Dat zet hem op het spoor van een diep verborgen waarheid maar ook op dat van zijn eigen onvermijdelijke ondergang.

Cocon van conformisme

‘Fatherland’ is op twee niveaus te lezen: op dat van een –uiterst spannende – politieroman en op dat van een literaire roman. Xavier March is enerzijds de standaardprotagonist van de betere misdaadroman (de eenzame wolf met het gouden hart) en anderzijds een personage dat veel overeenkomsten vertoont met Winston Smith, het hoofdpersonage in George Orwells ‘1984’. Net als Smith is March een man van middelbare leeftijd die in de loop van jaren niet zozeer een tegenstander van het bewind is geworden als wel een buitenstaander, een man die niets meer gelooft van de officiële propaganda en geschiedschrijving maar nog steeds doet alsof. Zowel Smith als March proberen een cocon van conformisme te bouwen om hun individualiteit. Maar March lukt het niet echt. Hij is gescheiden en heeft nauwelijks nog contact met zijn tienjarige zoon. Hij weigert lid te worden van de partij. Hij maakt geen promotie, mede door zijn cynische grapjes. De Gestapo bouwt aan een dossier tegen hem. Het enige dat de beulen ervan weerhoudt hem op te pakken is zijn uitstekende staat van dienst als rechercheur, net zoals Winston Smith een (te) getalenteerd ‘herschrijver’ van de geschiedenis is voor de nieuwsdienst.

Sleutelscènes

Smith tekent zijn doodsvonnis door een verboden liefdesaffaire te beginnen, March door zijn werk te serieus te nemen – en een affaire te beginnen met een Amerikaanse journaliste die hij in de loop van zijn speurtocht tegen het lijf loopt. Maar beide mannen komen daarbij nog iets anders op het spoor, en dat is de oude hoofdstad die onder de bouwwoede van het totalitaire bewind verdwenen is. Smith neuriet oude liedjes. Een sleutelscène in het boek is wanneer hij in zijn liefdesnestje naar buiten kijkt en een proletarische vrouw de was ziet ophangen en hoort zingen. Het roept herinneringen op aan het Londen van zijn jeugd, aan de stad die nog niet bezweken is onder de last van vliegende bommen en socialistische slopers. Zo’n scène beschrijft Harris ook wanneer March in zijn appartement zit en de foto bekijkt van het gezin Weiss dat voor hem in de woning gevestigd was. Dat is althans wat hij ontdekt heeft. De foto stak achter het behang, en toen hij in het huurhuis vroeg wie zij waren wisten enkele ouderen zich nog hun namen te herinneren. Het is het enige bewijs dat er ooit een ander Berlijn was, vóór de oorlog en vóór de nazi’s.

Verheerlijken en kleineren

Het nieuwe Berlijn, het Germania dat Hitler en Speer ontwierpen en werkelijkheid lieten worden, is een ontmenselijkte stad die geen ode is aan het leven maar aan de dood. Harris beschrijft hoe March met zijn zoontje een bustocht maakt langs alle nieuwe bouwwerken. Op een bepaald moment zegt de gids: “Het Rijkspaleis is het grootste gebouw ter wereld. Het is meer dan een kwart kilometer hoog en op sommige dagen – zoals u vandaag kunt zien – is de top van de koepel niet zichtbaar. De koepel zelf heeft een diameter van honderdveertig meter en de Sint Pieterskerk in Rome gaat er zestien keer uit.” Die vergelijking met andere beroemde gebouwen wordt telkens gemaakt, altijd in het nadeel van de niet-Duitse. Over schoonheid of functionaliteit van de nieuwe paleizen, bogen en zuilen wordt niets gezegd. Die hebben ze dan ook niet. De enige functie van dergelijke architectuur is de staat te verheerlijken en de burger te kleineren. Enorme ringwegen en snelwegen omcirkelen en doorkruisen de stad, die daardoor nog meer van zijn oude charme verloren heeft. Een nieuw vliegveld verbindt de Reichshauptstadt met alle delen van de wereld, treinen reizen af en aan naar de nieuwe Germaanse metropolen in het vroegere Rusland. Het gewone volk woont in blokkendozen. De nazibonzen hebben hun villa’s op het eiland Schwanewerder in de Wannsee.

Bewezen diensten

Een belangrijk deel van het verhaal speelt zich af rond de Wannsee. In de tijd dat Harris het boek schreef (rond de Wende) begon dat verlost te raken van de betonnen platen en hekken die dit groene deel van West-Berlijn van de DDR moesten afschermen. Rond de Wannsee stond ook de villa waar in januari 1942 de beruchte geheime conferentie plaatsvond om het lot van de joden definitief te bezegelen. Die conferentie is uiteraard nog steeds geheim in het Duizendjarige Rijk, maar March gaat rondstruinen bij de villa, die in het boek een verlaten school is. Met hulp van enkele oude kameraden bij de Kripo en uit de tijd dat hij bij de Kriegsmarine diende, vond hij de notulen van die vergadering, notulen waarop de namen prijken van de mannen die de voorbije tijd een na een bezweken zijn. Wat hen namelijk verbond was niet alleen hun hoge positie in het bewind ten tijde van de oorlog maar vooral hun aandeel in de Endlösung. De détente komt eraan en nu weten deze Alte Kameraden teveel. Daarom laat Heydrich, hoofd van alle veiligheidsdiensten, tweede man in het Rijk én de voorzitter van de Wannseeconferentie, alle getuigen verdwijnen, tot op dit hoge niveau. De vernietigingskampen zelf zijn al afgebroken, de kampcommandanten van destijds hebben al een hartinfarct ‘gekregen’. Zo bedankt het meest perfide bewind zijn eigen beulen voor bewezen diensten.

Morele ondergrens

Een misdaadroman over een misdadige bewind kan geen happy end krijgen. In de Hollywoodverfilming van ‘Fatherland’ redt Rutger Hauer de wereld en krijgt hij ook het meisje, Robbert Harris geeft zijn held een waardiger einde, in de buurt van een van de vernietigingskampen, ver van zijn geliefde, verraden door zijn vrienden, bespuugd door zijn familie en collega’s. Hij zoekt die plek op om er nog iets van bewijs te vinden – een rijtje bakstenen, om zichzelf ervan te overtuigen dat de moord op elf miljoen joden (de zes die er echt aan gingen en de vijf die de dans ontsprongen) werkelijkheid was. Ook hierin lijkt ‘Fatherland’ schatplichtig aan ‘1984’. Als Smith gemarteld wordt schreeuwt hij op een bepaald moment dat ze zijn geliefde moeten nemen, niet hem. Als March gemarteld wordt zegt de Gestapobeul op een bepaald moment: “Niemand zal je geloven en je gelooft het zelf ook niet.” Op die momenten zakken de protagonisten door hun eigen morele ondergrens. Smith wordt een aanhanger van het bewind en heeft eindelijk Grote Broer lief, in afwachting van zijn executie. March beseft echter dat hij het niet alleen gelooft maar het altijd geweten heeft. “De grapjes, de waarschuwingen: pas op, of ze sturen je naar het oosten, kijk maar uit of je eindigt als rook uit een schoorsteen.” Iedereen heeft het altijd vermoed, niemand heeft het ooit hardop durven zeggen. Maar met het besef komt ook het gevoel van medeverantwoordelijkheid, zelfs al stuurde je niemand eigenmachtig de kampen in. Ook March heeft jarenlang het zwarte pak van de SS gedragen. Als hij alles weet steekt hij zijn kop lange tijd onder de kraan en vraagt zich wanhopig af: ‘Word ik ooit nog schoon?’ Het is op het laatst zijn bloed dat over de aarde bij Auschwitz stroomt.

Robert Harris heeft al jarenlang het ene na het andere succes met misdaadromans, maar als journalist publiceerde hij ook het prachtige ‘Selling Hitler’, de geschiedenis van de valse dagboeken van Hitler. Hierbij had hij te maken met oud-nazi’s die de historie liever een andere wending hadden zien nemen, zoals de dochter van Göring en de adjudant van Himmler. Ongetwijfeld heeft zijn angst en afkeer voor deze lieden mede aan de basis van ‘Fatherland’ gelegen. Op enkele misplaatste details na, zoals een optreden van een Engelse popband in Hamburg (de Beatles)en wat verwijzingen naar de provo’s, is deze roman een nagenoeg perfecte exercitie in moreel historisch denken geworden.

Robert Harris: ‘Fatherland’, vertaald als ‘Vaderland’, verschenen bij uitgeverij Bruna, in 1992 en sindsdien diverse malen herdrukt.    

 

‘Fatherland’ werd in 1994 verfilmd met Rutger Hauer in de hoofdrol. De film is integraal te bekijken op youtube.

 

 

 

Oost-Berlijn: ‘Käte Jahn’ van Geert van der Kolk

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen. Als aanloop naar de verschijning van het papieren nummer publiceren we intussen  recensies van boeken over Berlijn. Staan reeds online: Hans Fallada, Max Frisch, Hilsenrath , Joseph Kanon een orthografische beschrijving door Piet de Moor,  Gottfried Benn, en een fragment uit de Berlijn-film van Jean-Luc Godard. Deze week bespreekt redacteur Max Moragie de roman ‘Käte Jahn’ van Geert van der Kolk

 

DE LEGE LIEFDE VAN GENOSSE GUTKOPF

Door Max Moragie

ddrWie nu door Oost-Berlijn fietst of wandelt moet zijn ogen open houden om nog grauwe en troosteloze plekjes te ontdekken, maar vóór de val van de Muur was het contrast tussen het vaak chique westen en het vervallen oosten opvallend groot. Het is in dit Oost-Berlijn dat de roman ‘Käte Jahn’ van Geert van der Kolk is gesitueerd. In het jaar dat het boek verscheen – 1991 – was de DDR al voltooid verleden tijd, maar de herinneringen aan de Oostduitse communistische heilstaat moeten de voormalige correspondent Van der Kolk nog vers voor ogen hebben gestaan. ‘Käte Jahn’ is een roman die rijk is aan beelden en geuren en bevat veel beschrijvingen zoals deze: “ Jan Liep binnendoor naar de Janowitzbrücke en over de Alexanderstrasse naar het centrum. Links en rechts van hem stonden de grote nieuwe woonflats die hij vanuit zijn kamer in het Gästehaus kon zien. De straat was breed en leeg en er kwamen ook bijna geen auto’s voorbij. De Alexanderplatz leek een grote zwarte vlek op het hart van de stad. Er was wel licht aan de randen, in de etalages van het Centrum-Warenhuis en boven de parkeerplaats van Hotel Stadt Berlin, maar het plein was zo groot en leeg dat het midden aardedonker leek.”

Agiteren op de automatische piloot

Leegte en donkerte zijn symbolen voor het leven in de hoofdstad van de Duitse Democratische Republiek. De hoofdpersoon is een werkloze historicus die zich tijdens zijn studie heeft aangesloten bij de Nederlandse communistische partij. In Amsterdam colporteert Jan Goedkoop met het communistische dagblad, int hij contributie en bezoekt hij vergaderingen. Het zijn de nadagen van het Nederlandse communisme, waarin oudere havenarbeiders met versleten ruggen en vermoeide oorlogshelden met drankzucht de sombere achterafzaaltjes vullen. De misdaden van Stalin zijn al een kwart eeuw bekend, het Oost-Europese communisme verloor sinds het onderdrukken van de Praag Lente haar laatste glans, maar het lijkt er ook op of de Hollandse kameraden zich vrij wanen van al die Sovjet-Russische smetten. Ze gaan hun eigen, beduimelde gang en geloven ogenschijnlijk zelf al lang niet meer in de kracht van de revolutie. Van der Kolk suggereert dat de partijleden op de automatische piloot agiteren. Ook voor de jonge Jan Goedkoop lijkt het communisme meer een habitus dan een overtuiging. Wanneer hij de toestemming krijgt in Oost-Berlijn archiefonderzoek te verrichten voor een boekje over het obscure Bolsjewistisch Bureau in Amsterdam in de jaren 1917-1920, vormt de kennismaking met de wereld van het ‘reëel bestaande socialisme’ dan ook geen cultuurschok voor hem. Hij gebruikt de maaltijden alleen in het Gästehaus van het Centraal Comité, ploetert de documenten door die voor hem op tafel worden gelegd en stelt zichzelf geen enkele kritische vraag over de armoedige werkelijkheid om hem heen.

De onderklasse van de DDR  

Oost-Berlijn bestaat echter niet alleen uit beton en apparatsjiks die de communist uit het westen steevast met ‘Genosse Gutkopf’ aanspreken, maar ook uit mensen van vlees en bloed, en die brengen hem uiteindelijk geestelijk in beweging. Gedreven door verveling bezoekt Goedkoop ’s avonds kroegen. Daar ontmoet hij de beeldend kunstenaar Stefan Lange en de Jazz-zangeres Käte Jahn. Beiden hebben ooit een uitreisvisum aangevraagd en zijn sindsdien prompt uit het officiële circuit gegooid. Stefan overleeft met baantjes in drukkerijen, Käte treedt op in hotels maar verdient daarmee zo weinig dat ze zichzelf met obscure handeltjes in antiek en soms met prostitutie in leven moet houden. Stefan heeft een hardwerkende en doodbrave echtgenote, Käte een doortrapte vriendin, die over de juiste contacten beschikt, zowel met westerse opkopers als westerse hoerenlopers. Ze behoren tot de onderklasse van de DDR: politiek onbetrouwbaar, sociaal onaangepast, moreel verwerpelijk. Jan Goedkoop raakt bevriend met Stefan en wordt verliefd op Käte.

Nationaalsocialistisch fundament

               Eigenlijk is het merkwaardig dat de twee Oost-Berlijners, die zo sterk lijden onder het bewind van de partij, de communist Goedkoop tolereren, maar meer dan eens maken ze duidelijk dat ze zijn communisme niet serieus nemen. En gaandeweg neemt Jan zelf het ook steeds minder serieus. Wekenlang verblijft hij in de stad Merseburg voor aanvullend archiefonderzoek. De sterke milieuvervuiling, de eentonigheid van de omgeving, het nauwelijks verhulde racisme van de Duitsers tegenover gastarbeiders uit de ‘socialistische broederlanden’ , gestaag tast het zijn geloof in de onfeilbaarheid van de heilsleer aan. Hij zegt ‘ja’ op het huwelijksverzoek van Käte, die dit als de enige mogelijkheid ziet om legaal naar het westen te kunnen emigreren. Hij raakt geïrriteerd als Stefan de omgedoopte straten steevast bij hun oude, verboden, namen noemt maar verraadt hem niet. Diens kunstwerken beginnen hem zelfs te fascineren, zoals een groot houten kruis, dat oprijst uit een stapel nazi propagandamateriaal en betimmerd is met communistische spandoeken. Stefan vertelt dat het propagandamateriaal nog op tal van zolders te vinden is, zoveel is er destijds van gedrukt. Hij wil duidelijk maken dat het communistische Berlijn gebouwd is op een nationaalsocialistisch fundament, de stad zowel als de ideologie.

               ‘Ach so’

               Ook het resultaat van het onderzoek dat Goedkoop verricht heeft versterkt zijn communisme niet. De Nederlandse en Duitse bolsjewisten die in de eerste jaren na de Oktoberrevolutie letterlijk koffers vol geld en juwelen vanuit Moskou kregen om de revolutie in het westen te steunen bleken geen helden. Onderling ruzie maken, kansen onbenut laten voorbijgaan en de dilettant uithangen waren hun grootste verdiensten. Geen wonder dat de archivaris van het Institut für Marxismus-Leninismus uitsluitend met ‘Ach so’ op zijn verhalen reageert. Frau Dr. Gelnitz heeft trouwens meestal vrij of is anderszins onbereikbaar. Zelf lijkt ze ook niet zo sterk te geloven in de missie van haar instituut. Een van de keren dat Jan haar te spreken krijgt is in een Berlijnse sauna. De enthousiaste nudiste ziet er geen been in bezoek te ontvangen in een grote ruimte, gevuld met stoom en zwetende lichamen. De naakte werkelijkheid van Oost-Berlijn beschrijft Van der Kolk als even grauw en onaantrekkelijk als de betonnen.

               De doorlaatbare Muur

De geschiedenis van het communisme en die van Oost-Berlijn zijn even triest. Het kan niet anders of ook de persoonlijke geschiedenis van Jan Goedkoop moet een treurige wending nemen. Het begint ermee dat Stefans atelier door de politie wordt leeggehaald en dat hijzelf verdwijnt. Ook Käte komt in het nauw als een ontevreden medewerkster dreigt haar illegale handeltje aan de politie te verklikken. Jan zelf komt erachter dat een medewerkster op het Institut al die tijd zijn doen en laten heeft gerapporteerd aan de Stasi. De verklikkersmaatschappij die tweehonderd bladzijden niet aan bod kwam dringt in de laatste hoofdstukken het verhaal binnen. En toch is het boek tot op de laatste pagina’s doordrongen van een merkwaardig gevoel van vrijheid. Er wordt gespot, gedronken, gehoereerd , gehandeld, in het geniep maar ook in het kwasi-openbaar. Oost-Berlijn lijkt soms een stad als een ander, maar net als de scène te ‘normaal’ wordt laat Van der Kolk een beeld van de Muur opduiken. Voor Käte en Stefan is de Muur een onomkoombare realiteit. Ze willen naar het westen maar stuiten overal op figuurlijke administratieve muurtjes en op de Muur van beton en prikkeldraad. Alleen voor Jan Goedkoop lijkt de Muur niet te bestaan. Hij reist vrij van oost naar west en door de DDR. Zijn partijkaart maakt alle muren voor hem doorlaatbaar, en indirect lijkt ze ook de ‘asocialen’ met wie hij omgaat een zekere bescherming te bieden. Maar hoezeer zijn communisme ook afvlakt, zijn weigering er mee te breken breekt Goedkoop uiteindelijk zuur op. Zijn partijlidmaatschap zet een muur tussen hem en zijn omgeving. Zijn verliefdheid is altijd geremd, zijn vriendschap is nooit volledig. Het duurt maanden eer hij zichzelf er toe kan brengen met Käte naar bed te gaan. Hoezeer hij ook probeert Käte te helpen en Stefan te vinden als die verdwenen is, zowel zijn geliefde als zijn vriend ontglippen hem uiteindelijk. De twee slagen erin naar het westen te ontkomen en laten hem achter in het oosten, in een grauwe, lege stad, beheerst door een ideologie die van meet af aan rechtvaardigheid beloofde en misbruik gaf.

Geert van der Kolk: ‘Käte Jahn,’ Uitgeverij Veen, 1991.

©Max Moragie

 

Stad van zonde en ellende

Het kosmopoliete Berlijn in de jaren ’20. Hendrik Marsman noteerde: “Berlijn hing aan een zijden draad aan den hemel: een log, zwaar, kolossaal monsterdier vlak boven een kokende hel.” In dit essay wordt dieper ingegaan op de meest opwindende hoofdstad in de wereld:

“Op het hoogtepunt van de Duitse hyperinflatie in 1923 en 1924, zaten mensen op straat met kisten vol papieren geld klaar om ze om te ruilen. Het geld werd per gewicht verkocht en was meer waard dan oude knoken maar minder dan vodden. Het was een fenomenaal jaar in Berlijn: Franz Kafka was een duistere figuur, lijdend aan tuberculose en verdiept in de Talmud, die een terugkeer naar Praag plande waar hij snel zou overlijden; Vladimir Nabokov was er aangekomen als jonge student om zijn Russische familie geëmigreerd uit Londen te vervoegen; Joseph Roth probeerde te overleven met krantencolumns waarin hij het stadsleven beschreef.” – essay over het wilde Berlijn van de jaren ’20.” Lees verder op The Australian.

(illustratie Georges Grosz)

Hendrik Marsman – Berlijn

Berlijn

De morgenlucht is een bezoedeld kleed
een bladzij met een ezelsoor
een vlek

de stad
een half ontverfde vrouw

maar schokkend steigert zij den hemel in
als een blauw paard van Marc in ’t luchtgareel

Berlijn

de zon is geel

Hendrik Marsman (1899-1940)

Dit gedicht van Marsman staat sinds kort op een muur van de Nederlandse ambassade in Berlijn.

GOTTFRIED BENN EN HET NATIONAAL-SOCIALISME

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen. Als aanloop naar de verschijning van het papieren nummer publiceren we intussen  recensies van boeken over Berlijn. Staan reeds online: Hans Fallada, Max Frisch, Hilsenrath , Joseph Kanon een orthografische beschrijving door Piet de Moor en een fragment uit de Berlijn-film van Jean-Luc Godard. Deze week bespreekt redacteur Max Moragie de omstreden figuur van Gottfried Benn. 

 

 

DE GESCHIEDENIS VAN EEN MISVERSTAND

Door Max Moragie

Op 1 januari 1935 verliet Gottfried Benn zijn woning en artsenpraktijk in de Belle Alliance Strasse in Berlijn en verhuisde naar Hannover. Het was een vlucht naar het platteland, uit de armoede, uit het blikveld van de nazi’s en onder de beschermende paraplu van de Wehrmacht, waar Benn als Oberstabsartz in dienst trad. Het was een vlucht die twee jaar voordien niemand had kunnen voorzien, Benn zelf al helemaal niet. Wat was er gebeurd met de man die kort na de machtsovername door de nazi’s nog gehoopt had zijn vooraanstaande positie als dichter in het Derde Rijk te kunnen prolongeren en zelfs uitbouwen? Hoe kon de auteur van zulke ophefmakende stukken als ‘Antwoord aan de Literaire Emigranten’ en ‘De Nieuwe Staat en de Intellectuelen’ zó diep zijn gevallen?

In politiek opzicht was Gottfried Benn eerder afzijdig dan geëngageerd. Zijn diepe voorliefde voor de filosofie van Nietzsche zorgde ervoor dat de rechterkant van het spectrum zijn natuurlijke heimat was. Als bon vivant die graag de Berlijnse cafés frequenteerde, verfoeide hij de maatregelen die de diverse linkse regeringen in de jaren twintig namen omdat ze financieel nadelig uitpakten voor de middenklasse, waartoe hij als arts behoorde. Met het communisme had hij geen enkele affiniteit. Maar als kunstenaar en vooral als prominente exponent van het expressionisme behoorde hij nadrukkelijk tot de avant-garde en dus tot wat de nazi’s denigrerend noemden de ‘Kulturbolsjewisten’. Toen de machtsovername een feit was en de grote uitstroom van kunstenaars op gang kwam verwachtte iedereen dan ook dat Benn zijn biezen zou pakken. In plaats daarvan bleef hij in Berlijn. Sterker nog: hij verwelkomde de machtswisseling.

Dichtende dermatoloog

Berlin, Gottfried Benn am Grab von Arno Holz
Gottfried Benn legt een bloemenkrans neer aan het graf van Arno Holz (1933)

Een jaar voordien had Benn eindelijk echte erkenning gekregen. Terwijl hij in de vijftien jaar sinds zijn debuut in 1912 een veelbelovend maar relatief onbekend auteur was gebleven, ging het sinds het einde van twintiger jaren eindelijk bergopwaarts. De dichtende dermatoloog werd lid van de gerenommeerde Pruisische Academie der Kunsten. Direct na hun triomfale intocht in het centrum van de macht namen de nazi’s dit instituut onder vuur. Heinrich Mann en Käte Kollwitz werden gedwongen hun lidmaatschap op te zeggen, omdat ze hun handtekening onder een kiespamflet hadden gezet waarin werd opgeroepen een eenheidslijst te vormen van communisten en socialisten. Daarna kwamen andere leden onder vuur te liggen. Het kersverse bestuurslid Gottfried Benn vergemakkelijkte de uitschakeling van de Academie als onafhankelijk instituut door eigenhandig een loyaliteitsverklaring op te stellen die ieder lid moest ondertekenen. De tekst ging verder dan een soort niet-aanvalsverdrag, want ze bevatte de zin: “De ondertekening verplicht tot een loyale medewerking aan de nationale taken in het kader van de veranderde historische situatie.”

Het puurste cultuurbolsjewisme

Dat ging velen natuurlijk te ver. Sommige leden verlieten stante pede het land, zoals Heinrich Mann, die naar Frankrijk vertrok. Andere hielden zich gedurende de twaalf jaren die het Duizendjarige Rijk zou duren gedeisd, zoals Käte Kollwitz. Weer anderen praktiseerden aanvankelijk een soort neutraliteit, zoals Thomas Mann, die bang was dat de nazi’s zijn boeken zouden verbieden en dus zijn inkomsten aantasten. In zijn autobiografie Doppelleben (1950) heeft Benn zijn houding gerechtvaardigd met onder meer een beroep op die van Thomas Mann, maar die vlieger gaat niet op, want de pater familias van Duitslands beroemdste schrijversfamilie heeft zich nooit positief uitgelaten over het nazisme. Benn schaarde zich echter actief aan de kant van de fascisten. Het duidelijkst deed hij dit in zijn Antwoord aan de Literaire Emigranten. Deze open brief was een reactie op de private brief die Klaus Mann hem vanuit Frankrijk had gestuurd. Mann was een groot bewonderaar van Benn. In zijn brief getuigt hij van zijn ongeloof en onbegrip voor Benns houding en vraagt hij hem te kiezen: “Wat kan het u opleveren uw naam, die voor ons synoniem was met een bijna fanatiek volgehouden reinheid, aan hen ter beschikking te stellen… van wie de wereld zich afwendt wegens hun morele onreinheid zonder weerga?… Wie van hen heeft gevoel voor uw taal, die hen toch als het puurste cultuurbolsjewisme in de oren moet klinken?” In zijn antwoord, dat hij voorlas op de Duitse radio, verwees Benn wederom naar de veranderde historische situatie en de nieuwe taken: “Plotseling verdicht zich de gemeenschap en ieder van ons moet individueel naar voren treden, ook de literator, en een beslissing nemen: doe ik een stap in de richting van de liefhebberij of in die van de staat? Ik heb gekozen voor de staat en ik moet daarbij maar op de koop toe nemendat u mij vanaf de Azurenkust waar u verblijft, toeroept ‘Het ga u goed’.”

Het laatste werd als een steek onder de gordel gezien, alsof Mann en zijn collegae hadden gekozen voor een verlengde vakantie aan zee in plaats van halsoverkop te vluchten om gevangenschap te voorkomen. Maar de uitsluiting uit de internationale literaire gemeenschap bracht Benn niet de verhoopte opname in de literaire wereld van het Derde Rijk. Hitler, Goebbels en Göring bleven doof voor de lokroep van de expressionistische sirene en zeilden verder. De redenen daarvoor zijn divers.

Stroop om de mond

In de eerste plaats was en werd Benn nooit een nationaalsocialist. Niet alleen las hij de naziboeken niet, hij verafschuwde het platte taalgebruik. Benn mocht dan een vergelijking trekken tussen het oude Griekenland en het nieuwe Duitsland, waarbij de ‘Barbaren’ voor een noodzakelijke vernieuwing van de uitgebluste beschaving zorgden, de SA en de SS waren toch niet de barbaren die hij voor ogen had. In zijn essays smeerde hij in de eerste alinea’s stroop om de mond van de nieuwe machthebbers om vervolgens hartstochtelijk de autonomie van de kunst in de nieuwe staat te verdedigen. Maar, zoals Benn-biograaf Gunnar Decker stelt, de nazi’s hadden lak aan die autonomie. Kunstenaars moesten zich volledig ten dienste stellen van de racistische ideologie van het Derde Rijk, zoals Breker en Thorax dat deden in hun massale beelden en Leni Riefenstahl in haar documentaires. Dat racisme beviel Benn al helemaal niet. Tijdens verplichte nascholingen van de NS-artsenbond kreeg hij te horen dat hij Arische mannen moest overtuigen niet met joodse vrouwen te trouwen. Arische mannen gingen bovendien niet naar de hoeren en kregen geen syfilis of gonorroe. Het nieuwe Duitsland had dus ook geen behoefte meer aan een specialist in huid- en geslachtsziekten. In zijn literaire werk gaf Benn bovendien de indruk het libertijnse klimaat van de door de nazi’s geliquideerde republiek van Weimar op zijn minst te tolereren. Het fascisme waarmee Benn koketteerde was niet dat van hun maar dat van Marinetti, de grondlegger van het vaag aan het Duitse expressionisme verwante Italiaanse futurisme. Voor de ‘Bloed en Bodem’-theorieën van de nazi’s had de Mussolini-kunstenaar geen sympathie.

Völkische schrijvers

Voor de nationaal-socialisten was en bleef Benn verdacht. Het echte gevaar kwam echter uit een andere hoek: uit die van de zogeheten ‘völkische’ schrijvers. Zoals er tal van kladschilders van ‘Nordische’ boerentafereeltjes waren die hun kans schoon zagen toen de ‘entartete’ kunstenaars het land verlieten, zo was er ook een groep dichters en romanciers die het nationaal-socialisme omarmden. Mannen als Wil Vesper en Hans Grimm namen de plaats in van collega’s die waren geëmigreerd. Eén van hen, luisterend naar de merkwaardig naam Börries von Münchhausen, had het in het bijzonder op Benn voorzien. Het begon ermee dat Von Münchhausen graag lid zou willen worden van de Unie van Nationale Schrijvers, maar dat niet kon zolang de jood Gottfried Benn daarvan vice-president is. Waarom een jood? Omdat hij een expressionist was: “Een joodse uitvinding die het Duitse wezen volkomen vreemd is; iets ziekmakends dat dus moet worden uitgeroeid.” Trouwens, Benn was volgens Von Münchhausen niet alleen geestelijk een jood, maar ook fysiek. De naam van zijn Zwitserse moeder klonk on-Duits en ook de naam Benn had iets typisch joods: het zou een verbastering zijn van het Hebreeuwse ‘zoon’. Nu stond het er voor Gottfried Benn werkelijk slecht voor: hij was hoe dan ook een door het joodse doordrenkte cultuurbolsjewist, waarschijnlijk een half jood en mogelijk zelfs een volbloed jood. De bedreigde dokter verdedigde zich op alle mogelijke manieren. Hij liet zijn stamboom natrekken. Die ging terug tot 1701 en was aantoonbaar ‘raszuiver Arisch’. De naam Benn was bovendien niet joods, want dan komt er altijd een eigennaam achter, bijvoorbeeld Ben Hur. De dichter ging zelfs zover de burgemeester van een Duits dorp aan te schrijven waarin wijn werd verbouwd onder het label Benn. Kwam de naam misschien dáár vandaan? De ambtsdrager stelde hem gerust: de joodse invloed op de Duitse wijnbouw is altijd verwaarloosbaar geweest.

De onanist Benn

Maar waar rook is, is vuur. Er was nog veel meer dat tegen zijn trouw aan de nieuwe staat sprak. Had hij halverwege de jaren twintig geen veelbesproken verhouding gehad met de joodse dichteres Else Laske-Schüler en had hij haar werk niet steeds actief gepromoot? Steeds als het gevaar geweken leek laaide het weer op. Ook nadat hij Berlijn was ontvlucht en zich schuilhield in het leger lieten zijn tegenstanders hem niet met rust. Ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag verscheen een keuze uit zijn gedichten. Aanvankelijk werd het boek positief besproken maar al snel volgden de negatieve recensies elkaar op. In het lijfblad van de SS verscheen zelfs een heel pamflet waarin het werk van de ‘onanist Benn’ met de grond gelijk werd gemaakt. Het was zijn eigen taal die hem de das omdeed. Opponenten als Börries von Münchhausen beweerden dat ze het cultuurbolsjewisme tussen de regels proefden. In het Duitsland van slogans, parolen en bevelen klonk de poëzie van Benn steeds meer als de taal van een voorbij en veracht tijdperk. Hij besefte dat er geen plaats meer voor hem was als dichter maar misschien ook niet meer als legerarts. Een officier die dermate diep door het slijk werd gesleurd was immers een schande voor de Wehrmacht. Benn legde de zaak voor aan een hogere officier, die alle betrokken stukken las en hem vrijpleitte: “Het zou pas erg zijn als je in dat SS blad werd geprezen.” Maar opnieuw was de kous daarmee niet af. De SS dreigde de zaak verder aanhangig te maken. Enkel het ingrijpen van Hans Johst, een voormalig expressionistisch toneelschrijver die tot het boegbeeld van de nationaal-socialistische literatuur was uitgegroeid, redde hem van de totale ondergang. Johst had een hoge rang in de SS en schreef aan Himmler persoonlijk. In zijn brief aan ‘Liebe Heini’ wees hij op de nationale verdiensten van Benn in het eerste jaar na de machtsovername, met name op zijn open brief aan de emigranten. Himmler gaf toe en beval alle onderdelen van de SS zich niet meer met ‘de zaak Benn’ te bemoeien.

Eerzuchtig narcist

Benns biograaf geeft aan hoe wanhopig de dichter zich op een bepaald moment moet hebben gevoeld: hij kreeg de volle lading over zich heen van de nationaal-socialisten maar kon niet voor de emigratie kiezen omdat hij zich in de ogen van degenen die direct gevlucht waren onmogelijk had gemaakt. Benn had iedereen verkeerd ingeschat en zijn eigen kansen binnen het Derde Rijk sterk overschat. De vraag is hoe zo’n intelligente man zich zo schromelijk had kunnen vergissen? Daar valt geen eenduidig antwoord op te geven. Het staat wel vast dat Benn politiek erg naïef was. Hij dichtte de nazi’s een culturele bagage en interesse toe die ze geen van allen hadden. Hij meende bovendien dat er binnen het nationaal-socialisme ruimte zou zijn voor een autonome, individuele kunst, terwijl de nieuwe machthebbers uitsluitend propagandistische kunst wilden tolereren. Hij onderschatte ook het belang dat de dictator en zijn partij hechtten aan de rassenleer en zijn implicaties.

Maar het lijdt ook geen twijfel dat Gottfried Benn een eerzuchtig narcist was, een man die er niet voor terugschrok over de rug van collega’s carrière te maken en die wat graag de hofdichter van Hitler had willen worden, als de Führer maar oog voor hem zou hebben gehad. In zijn behaagzucht hield hij geen rekening met de effecten die zijn redevoeringen en krantenartikelen zouden hebben voor het aanzien van het jonge Hitler Duitsland. Het feit dat een zo vooraanstaand dichter het voor de dictatuur opnam moet bij tal van toehoorders en lezers in en buiten Duitsland de illusie hebben gewekt dat het met die barbaarsheid van het nazisme wel meeviel. Het is enkel aan de benepenheid en het gebrek aan smaak van de nazi’s te danken dat Benn niet veel langer dit desastreuze propagandawerk voor hen heeft kunnen doen. Hij meende vergeefs een nationaal-socialist te kunnen zijn, zij zagen hem echter nooit als een van de hunnen. De geschiedenis van Gottfried Benn en het nationaal-socialisme kan daarom volgens Gunnar Decker het best worden gekarakteriseerd als die van een misverstand.

Ruimhartig vergeven

Plat opportunisme, zelfoverschatting maar ook een bijna pathetische angst om te verkassen uit zijn geliefde Berlijn speelden stuk voor stuk een rol in de foute keuze die Benn maakte. Toen hij op 1 januari 1935 verhuisde naar Hannover mistte hij de grootstad en verfoeide hij dagelijks de provinciestad waarin hij terecht was gekomen. Als hij wat minder honkvast was geweest had hij in februari 1933 misschien toch voor de emigratie gekozen en zou hij zich na de oorlog niet in bochten hebben moeten wringen om zijn tijdelijk engagement voor de nazi’s te rechtvaardigen. Voor andere foute collega’s liep het na de oorlog niet goed af: zij waren voorgoed aangebrand en zakten weg in de literaire obscuriteit. Benn werd zijn misstap echter ruimhartig vergeven. Eigenlijk gebeurde dat al vóór de oorlog. In 1936 stuurde Klaus Mann hem een exemplaar van zijn in het buitenland verschenen roman ‘Mephisto, het verhaal van een Duitse acteur die zijn ziel verkoopt aan de nazi’s in ruil voor roem. Benn las het boek in één adem uit, herkende tal van personages, inclusief zichzelf. In een brief aan een vriendin schreef hij erover: “De roman bevat stukken die niet slecht zijn. Alleen vind ik uitgerekend de kritiek aan het nationaal-socialisme zwak, te zwak. Dat zien wij hier na de jarenlange omgang met nationaal-socialisten veel scherper. In de roman komen juist die passages nogal clichématig over. “ Zo’n oordeel vellen over een auteur die altijd je grootste bewonderaar is geweest, die je terecht heeft gewaarschuwd dat de nazi’s je zouden aanvallen over je taal en die in staat was je een gruwelijke misstap en persoonlijke aanval te vergeven – dat getuigt op zijn minst van een slecht karakter.

©Max Moragie

Literatuur:

Gunnar Decker: Gottfried Benn – Genie und Barbar, 544 blz. Aufbau Verlag 2006.

Nadine Kinne: Gottfried Benn, ein Nationalsocialist? 34 blz. Universiteit Mainz.

Gottfried Benn: Primal Vision, Selected Writings, 292 blz. New Directions Paperbacks, 1971.

 

 

Berlin, heute – Ulf Stolterfoht

“De huurprijzen zijn er nog relatief laag, je krijgt veel betaalde lezingen aangeboden, je hebt geen auto nodig en en is een netwerk van mensen die je helpen in tijden van ellende!  En er is geen ellebogenwerk voor carriëre, invloed of macht. Het milieu is heel solidair, echt.  Er zijn ook veel culturele uitwisselingsprogramma’s (bijvoorbeeld het prachtige DAAD-programma), waarbij je dichters van over de hele wereld ontmoet – dat helpt je vooruit.  Je hoeft geen dwerg te blijven. En het gaat hard.  Lezingen, lezingen, lezingen.  Veel, veel jongen en zeer jonge dichters.  En je merkt meteen hoe goed ze zijn. Maar het is leren, niet vechten. Ik denk dat het mogelijk is dat Berlijn je iets beter maakt als dichter. Dat zegt genoeg.”

Lees het interessante interview met één van de vooraanstaande dichters in Duitsland Ulf Stolterfoht op 3:am.

 

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen. Als aanloop naar de verschijning van het papieren nummer publiceren we intussen  recensies van boeken over Berlijn. Staan reeds online: Hans Fallada, Max Frisch, Hilsenrath , Joseph Kanon een orthografische beschrijving door Piet de Moor en een fragment uit de Berlijn-film van Jean-Luc Godard. 

 

 

 

“THE GOOD GERMAN” VAN JOSEPH KANON

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen. Als aanloop naar de verschijning van het papieren nummer publiceren we intussen  recensies van boeken over Berlijn. Staan reeds online: Hans Fallada, Max Frisch, Hilsenrath , een orthografische beschrijving door Piet de Moor en een fragment uit de Berlijn-film van Jean-Luc Godard.  Deze week bespreekt redacteur Max Moragie “The good German” van Joseph Kanon.

 

TUSSEN MEELOPERIJ EN MEDEDADERSCHAP

 

Door Max Moragie

9789024558438_VRKVoor Jake Greismar is de terugkeer naar Berlijn in juni 1945 het equivalent van een reis naar de maan: de stad waar hij jarenlang als correspondent heeft gewoond is veranderd in een landschap vol kraters. Herkenningspunten zijn er nauwelijks, noch architectonisch, noch menselijk. Velen met wie hij professioneel of vriendschappelijk te maken had zijn dood of verdwenen, anderen zijn veranderd in wandelende geraamten: uitgehongerd en getraumatiseerd. Greismar, die verslag heeft gedaan van de oorlog in Afrika, Italië en Frankrijk, heeft van het Amerikaanse tijdschrift Colliers de opdracht gekregen een serie reportages te maken over het leven van de verslagen Duitsers in de bezette ehemalige Reichshauptstadt. De officiële aanleiding voor zijn komst is de topconferentie van de drie overwinnaars in de Berlijnse voorstad Potsdam, in juni ’45; de officieuze is zijn verlangen Lena Brandt terug te vinden, die vrouw met wie hij vóór de oorlog een overspelige relatie had en die hij in december 1941, toen nazi-Duitsland de VS de oorlog verklaarde, moest achterlaten. The Good German is het verhaal van die zoektocht, een speuren dat een aanvang neemt op het fysieke vlak maar dat al snel een morele wending neemt: hoe hebben de Duitsers de oorlog kunnen overleven als medeplichtigen aan een bewind dat moordde op een schaal zoals die tot dan toe ongezien was?

Doodwerken

De roman speelt in de eerste na-oologse zomer, het interval tussen het einde van de warme en het begin van de koude oorlog. Tussen de Grote Drie lijkt alles nog koek en ei, maar onderhuids broeit de concurrentie reeds. Greismar is in april zowel in Buchenwald als in Nordhausen geweest. Beide oorden waren concentratiekampen waar duizenden gevangenen zich letterlijk doodwerkten, maar Nordhausen was ook een geheime plek, uitgehouwen in de rotsen, zodat de fabriek waar de Vergeltungswaffen werden gebouwd veilig was voor de Amerikaanse bommen die de voorganger in Peenemünde met de grond gelijk hadden gemaakt. Greismar heeft Nordhausen kunnen bezoeken maar er niets over mogen schrijven. Hij zag er tientallen legertrucks met raketonderdelen wegrijden, trucks die er later nooit waren geweest, zodat er geen tekst en uitleg aan de Sovjet-Russische bondgenoot hoefde te worden gegeven. De jacht op de wapens maar vooral op de geleerden die ze hebben ontworpen is in volle gang. Werner von Braun is met enkele tientallen van ‘zijn’ mensen naar de Amerikanen overgelopen. In Frankfurt onderhandelt hij over de voorwaarden, want hij vooral in alle rust aan zijn raketten verder werken en niet worden aangeklaagd voor medeplichtigheid aan de dood van duizenden dwangarbeiders. Helaas zijn er documenten die deze medeplichtigheid bewijzen. Een van zijn medewerkers, de wiskundige Emil Brandt, vertrekt zonder toestemming van de Amerikanen naar Berlijn om die te achterhalen. Toevallig is hij de echtgenoot van Greismars maîtresse. De Amerikaanse luitenant die hem heeft helpen ontkomen wordt als lijk uit de rivier in Potsdam gesleept. Emil Brandt verdwijnt van de aardbodem. Hebben de Russen hem te pakken gekregen of houdt hij zich ergens in de immense platgebrande puinhoop die vroeger Berlijn heette schuil?

De plot als vehikel

The Good German is een spionageroman, en een eersteklas boek in zijn soort. De auteur, Joseph Kanon, is een voormalige uitgever die zich vanaf zijn debuut, The Manhattan Project, heeft gespecialiseerd in de geschiedenis van de koude oorlog en vooral in de rol die de wedloop om massavernietigingswapens daarin speelde. En toch is de ingenieuze plot die hij rond de nasleep van de V-wapens opbouwde niet meer dan het vehikel om een heel andere kwestie te kunnen behandelen: de vraag hoever je mag gaan om te overleven in een misdadig systeem. Kanons roman kan vergeleken worden met het beste werk van Len Deighton of Philip Kerr, twee Britse auteurs van spionageromans die Berlijn als decor hebben, maar met evenveel recht met een roman als Het Stenen Bruidsbed van Harry Mulisch. Stilistisch is Kanon van een ander kaliber, maar inhoudelijk van hetzelfde.

 

the-good-german

Veelvuldig verzolen

Greismar vindt zijn Lena terug: vermagerd, verkracht en verloren. Ze heeft al die jaren evenveel aan hem gedacht als hij aan haar, maar nu ze nu hun liefde niet meer in het verborgene hoeven te beleven moeten ze een ander soort geheimhouding betrachten, die van hun loyaliteiten. Tot aan Greismars vertrek was hij een burger van een neutraal land, nu hij terugkeert is het als officier in het leger van de overwinnaar. Ook al lijkt Lena slechts het slachtoffer van de oorlog – ze heeft haar huis en haar kind in een bombardement verloren – ze was ook de echtgenote van een man die aan de Vergeltungswaffen werkte, die een rang had in de SS en een lidmaatschapskaart van de NSDAP. Waar eindigt de passiviteit en begint het meelopen? En waar gaat het meelopen over in mededaderschap? Kanon behandelt de vraag niet alleen aan de hand van het echtpaar Brandt, maar ook aan die van anderen, zoals Greismars ex-collega Renate. De joodse journaliste werd na 1942 niet gedeporteerd omdat de Gestapo haar in Berlijn kon gebruiken om joodse onderduikers op het spoor te komen. Tijdens de oorlog waren er duizenden, meestal burgers die overdag op straat liepen om hun buren de indruk te geven dat ze gewoon naar hun werk gingen. Velen liepen zoveel dat ze geregeld hun schoenen moesten laten verzolen en bij die schoenmakers betrapte Renate haar prooien. Ze deed zich voor als mede-onderduiker, knoopte contact met hen aan en leverde hen over aan de Gestapo. De Greiferin is schuldig aan de dood van honderden joden en wordt door de Russen in een openbaar proces ter dood veroordeeld, maar als Greismar haar interviewt hoort hij ook de andere kant van het verhaal: hoe Renates moeder gevangen werd gehouden en hoe ze geld moest ophoesten om haar ondergedoken zoontje uit handen van de nazi’s te houden. Is ze enkel dader of ook slachtoffer? Had ze haar moeder en zoontje moeten opgeven en zichzelf laten deporteren om het leven van anderen te redden? Het zijn vragen waarop geen simpel antwoord valt te geven.

Persilschein

Toch is net dat wat sommige personages doen. Het congreslid Breimer bijvoorbeeld ziet er geen been in de raketgeleerden voor het karretje van het Amerikaanse leger te spannen, en er en passant voor te zorgen dat zijn sponsor American Dye een vet overheidscontract kan binnenslepen. Tegelijkertijd verklaart hij keihard dat de Berlijners hun verdiende loon hebben gehad. Dat ze bij bosjes verhongeren of bezwijken aan besmettelijke ziekten, verspreid door de kadavers onder het puin of de uitwerpselen in de kapotte waterleidingen, interesseert hem niets. De meeste militairen van de vier bezettingsmachten zijn minder hardvochtig, maar uiteindelijk zijn ook zij er enkel op uit zelf beter te worden van de ellende van de Berlijners. De Russen hebben de vrouwen in april en mei simpelweg verkracht, de Amerikanen, Britten en Fransen betalen er tenminste netjes voor, maar de prijs ligt laag: een nylonkous of een paar sigaretten zijn al genoeg voor een schonkige wip, al dan niet met een venerische ziekte. Op een bepaald moment bezoeken Renate en Greismar een begraafplaats achter Tempelhof. De journalist ziet een aantal krijgsgevangenen rijen verse graven uitschoffelen: voor over enkele maanden, want in de winter zal het sterftecijfers pas werkelijk hoog oplopen. Net als de gevangenen in de concentratiekampen ook ná de bevrijding doorgingen met sterven, houdt na de capitulatie van het Derde Rijk de oorlog voor de Berlijners niet op. En ook de kwestie van schuld en boete aan en voor de misdaden van het naziregime is met de dood van de hoogste nazi’s niet uit de wereld geholpen. Is er eigenlijk wel één goede Duitser in Berlijn te vinden, vraagt Greismar zich op een bepaald moment af. Iedereen heeft boter op het hoofd, sommigen niet meer dan één pakje, anderen een halve fabriek. Maar gaandeweg leert hij af zelf klaar te staan met harde oordelen. Hij verkeerde in de ongelooflijk luxueuze positie het land te kunnen verlaten, de vrienden en collegae die hij achterliet moesten zich de volgende vier jaar erdoor zien te slepen. Hoe zou je zelf zijn geweest? Het antwoord dat aan het begin van het boek nog zo duidelijk lijkt is aan het eind ervan in de mist verdwenen, zonder dat de auteur daarmee ook maar iets aan de immense misdadigheid van het naziregime heeft afgedaan. Kanon laat zien hoe de denazificering op twee snelheden liep. Wie nut had voor de geallieerden werd ongemoeid gelaten, wie slechts een kleine garnaal was had pech. Emil Brandt emigreert naar Amerika en mag in de jaren zestig één van de helden worden die de mensheid een eerste stap op de maan laat zetten, Renate wacht de galg. Beiden zijn onmiskenbaar fout geweest in de oorlog maar Renate is geen wiskundig genie. Het verhaal omspant een hele zomer, maar aan het begin daarvan lijken de kaarten al geschud. De Amerikaanse openbaar aanklager Bernie Teitel heeft de grootste moeite de nazi’s die hij te pakken krijgt voor de rechtbank te krijgen, zijn collega’s van andere diensten bezorgen dan al de ene na de andere nuttige oorlogsmisdadiger een zogenaamde Persilschein: een verklaring die witwast van fout gedrag.

The Good German is verfilmd, met George Clooney in de rol van Jake Greismar. De film werd gedraaid in zwart wit en met gebruikmaking van veel rekwisieten van de nazi-filmindustrie, zoals die na de val van de DDR in de oude studio’s opdoken, een bijzonder element. Maar zoals zo vaak kan de film qua sfeer en intensiteit niet tippen aan het boek. De roman is niet alleen een tour de force in moraliteit maar geeft ook een prachtig en gedetailleerd beeld van Berlijn in de zomer van 1945. Alleen al daarom is dit boek zeer de moeite waard. Dat het verhaal ook nog zeer spannend en meeslepend is doet daar nog een schepje bovenop.

The Good German werd vertaald door Gerard Grasman en in 2001 uitgebracht door uitgeverij Meulenhoff.

©Max Moragie

Will Self doet de Berlijnse Muur

Berlin_Wall_071014_WEBDe Britse schrijver Will Self retraceert de Berlijnse Muur te voet. 25 jaar na de val zijn de psychische effecten zijn nog altijd evident, stelt hij vast als hij de taxichauffeur vraagt “Je weet nog steeds precies waar de muur liep, tot in de kleinste straatjes, is het niet?”
Waarop de chauffeur: “Natürlich, voor iemand die het al zo lang doet als ik, is taxi rijden in deze stad zonder zo’n mentaal plan onmogelijk.” Lees het relaas van Will Selfs voettocht op The Guardian.

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen.

Online verschenen intussen recensies van Berlijnboeken van Hans Fallada, Max Frisch, Hilsenrath , een orthografische beschrijving door Piet de Moor en een fragment uit de Berlijn-film van Jean-Luc Godard.

 

Piet de Moor legt ons het verschil uit tussen Oost- en West-Berlijn

Bericht uit Neufünfland

Een orthografische handleiding voor het wonen in Berlijn

 

door Piet de Moor

 

Boy at the Berlin WallIn west of oost? wilden mijn vrienden en kennissen later altijd weten, telkens als ik vertelde dat ik, 23 jaar, in de jaren zeventig in Berlijn had gewoond. Mijn kennissen vroegen dat niet alleen uit oprechte belangstelling. Ze wilden ook bewijzen dat ze niet van gisteren waren. Er waren immers tot 1989-1990 twee steden Berlijn: West-Berlijn en Oost-Berlijn. Niemand verwachtte dat ik in Oost-Berlijn gewoond zou hebben. Mijn omgeving stelde dus een retorische vraag met een encyclopedisch kennisgehalte.

‘Bondsrepubliek Duitsland’ was de officiële benaming van de westelijke Duitse rompstaat, een term die ik West-Duitsers maar zelden in de omgang hoorde gebruiken. Voor hen was het land waarin ze woonden gewoon de Bundesrepublik. Het tweede lid van die benaming, Deutschland, lieten ze doorgaans weg.

Oost-Duitsers daarentegen waren burgers van de DDR, zoals de Deutsche Demokratische Republik werd afgekort. Voor hen waren West-Duitsland en West-Berlijn drüben, de overkant. Maar over drüben hadden de West-Berlijners het zelf ook als ze Oost-Berlijn aan de overkant van de Muur bedoelden. De communistische machthebbers van de SED (Sozialistische Einheitspartei) in de Deutsche Demokratische Republik zouden liever hun tong hebben afgebeten dan een toost uitgebracht te hebben op de DDR. Die afkorting gebruikten ze nooit. Ze hadden het altijd, deftig en voluit, over de Deutsche Demokratische Republik. Maar als het om de Bundesrepublik Deutschland ging gebruikten die SED-kopstukken altijd in woord en meestal ook in schrift de denigrerende afkorting BRD. Ook om die reden was ‘BRD’ een afkorting die de politici in de Bundesrepublik Deutschland zelf liever vermeden als ze hun eigen staat bedoelden.

Sommige West-Duitsers plaatsten de afkorting DDR op hun beurt graag tussen aanhalingstekens om te demonstreren dat ze de Deutsche Demokratische Republik niet erkenden en vooral niet serieus namen. Nog neerbuigender was de benaming ‘Zone’ of ‘Sowjet-Zone’ voor de DDR, een West-Duitse spotnaam voor het Duits gebied dat na de oorlog door de troepen van het Rode Leger was bezet.

In feite was de situatie nog veel gecompliceerder, want al lag de DDR ten opzichte van de BRD in het oosten, toch lag het DDR-territorium geografisch in een gebied dat zich voor de oorlog feitelijk in het midden van Duitsland had bevonden en dat daarom Midden-Duitsland werd genoemd. Het geografisch echte Oost-Duitsland was immers het territorium dat na de ineenstorting van het Derde Rijk aan Polen was toegevallen of door de Sovjet-Unie was opgeslokt: Silezië, Pommeren, West- en Oost-Pruisen en het Memelland zoals we dat nog kennen uit de verhalen van Hermann Sudermann.

                                                            *

Vanaf de Zusammenbruch en de oprichting van de DDR was de benaming Oost-Berlijn een westerse term met zowel een geografische als een politiek-ideologische draagwijdte. Maar voor de communistische leiders in de Deutsche Demokratische Republik was het gebruik van het begrip Oost-Berlijn een blasfemie. Dat stadsgedeelte was immers hun hoofdstad. Ze verwierpen de term Oost-Berlijn radicaal, al was het maar omdat hij suggereerde dat er nog een ander, concurrerend Berlijn zou kunnen bestaan waarop ze geen vat hadden. Het bestaan van dat denkbeeld was een nachtmerrie die ze in Oost-Berlijn liever verdrongen. Maar de remedie was haast even erg als de kwaal. De SED-machthebbers pronkten in hun halve stad met een term die een minderwaardigheidscomplex blootlegde. Ze noemden hun sector ‘Berlin, Hauptstadt der Deutschen Demokratischen Republik’. De DDR-Duden van 1960, uitgegeven door het VEB Bibliographisches Institut Leipzig, heeft het (een jaar vóór de bouw van de Muur) zelfs over ‘Berlin, Hauptstadt Deutschlands’, alsof Oost-Berlijn destijds de hoofdstad van heel Duitsland had kunnen zijn. De taalkundige coup verraadde echter wel de ambitie van de Oost-Berlijnse communisten om ooit vanuit hun hoofdstad over heel Duitsland te regeren.

De functionarissen in de DDR ervoeren het als een persoonlijke belediging als op hun grondgebied over Oost-Berlijn (en Oost-Duitsland) werd gesproken. Maar omdat ze zelf soms gedwongen waren om het over de drie westerse sectoren van Berlijn te hebben, noemden de DDR-machthebbers de westelijke helft van de stad ‘Westberlin’, zonder tussenstreepje. Het schrappen van dat streepje was een geforceerde poging van Oost-Berlijn om de evenknie West-Berlijn te degraderen tot een soort blindedarm van de hoofdstad van de DDR. De verschillende schrijfwijzen van West-Berlin/Westberlin waren kortom krasse manifestaties van uiteenlopende politiek-ideologische overtuigingen.

Want je trof ook wel eens een West-Berlijner aan die niet schroomde om ‘Westberlin’ te schrijven: zo iemand outte zich daardoor orthografisch als een aanhanger/handlanger van de communistische SED. De aanhangers van de SED in West-Berlijn hadden overigens een eigen politieke partij die Sozialistische Einheitspartei Westberlins (SEW) heette. In de ogen van de orthodoxe communistenvreters in West-Duitsland en West-Berlijn waren SEW’ers natuurlijk gewoon landverraders.

Die met ideologie beladen topografische en orthografische casuïstiek behoort sedert de Duitse vereniging van 3 oktober 1990 definitief tot het verleden. De DDR is intussen de ex-DDR. De vijftien districten waaruit de administratieve DDR bestond zijn afgeschaft. De Oost-Duitse deelstaten luisteren weer naar hun oude vooroorlogse namen Mecklenburg-Vorpommern, Brandenburg, Saksen, Thüringen en Saksen-Anhalt. Verwarrend daaraan is dat die vijf deelstaten in het verenigd Duitsland de ‘neue Bundesländer’ heten, terwijl de tien West-Duitse deelstaten de ‘alte Bundesländer’ zijn. Sommige West-Duitsers spraken aanvankelijk over de nieuwe deelstaten als over de ‘ostdeutsche Länder’, of over de ‘FNL’ (‘fünf neue Länder’) en zelfs, schertsend, over ‘Neufünfland’ of ‘Fünfneuland’. Nog anderen hadden het, ietwat serieuzer, over de ‘Beitrittsgebiete’, de gebieden die volgens artikel 23 van de (West-)Duitse grondwet tot de Bundesrepublik Deutschland toegetreden waren.

Berlijn zelf wordt overigens nooit, zoals destijds Bonn, de Bundeshauptstadt genoemd. Berlijn is sedert een parlementair besluit van 20 juni 1991 weer de hoofdstad van Duitsland.. Het is een hele opluchting dat een mens gewoon weer eens zonder uitleg te hoeven geven in Duitsland kan wonen, en zelfs simpelweg in Berlijn, de hoofdstad van de Duitse Bondsrepubliek.

©Piet de Moor – blog

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen.

Online verschenen intussen recensies van Berlijnboeken van Hans Fallada, Max Frisch, Hilsenrath en een fragment uit de Berlijn-film van Jean-Luc Godard.

 

Edgar Hilsenrath, ‘Berlin…Endstation’

EEN WANDELENDE JOOD ALS STAMGAST          

Door Max Moragie

berlin_endstation-9783423137836In de jaren dertig woonden er naar schatting 170.000 Joden in Berlijn, in de jaren negentig schommelde dat aantal rond de elfduizend. Er waren toen ongeveer evenveel joden als Jehova getuigen in de Duitse hoofdstad, niet veel, maar nog altijd meer dan het tienvoudige dan de decennia voordien voorspelde 800 voor het jaar 2000. Dat klonk niet veel beter dan de tien rechtvaardigen in Sodom en Gomorrah. Het merendeel van de huidige Berlijnse Joden is echter niet uit Duitsland zelf afkomstig maar uit Oost-Europa. Het zijn de verre neven en nichten van hen die na de machtsovername door de nazi’s de stad verlieten of er tijdens de oorlog uit gedeporteerd werden. De echte Berlijnse Joden bestaan amper nog.

Wat gebeurt er als één van deze Joden terugkeert? Joseph Levinsky, de hoofdpersoon in de roman Berlin…Endstation (2006) is weliswaar geen ‘geburtiger Berliner’, maar net als de auteur, Edgar Hilsenrath, wel een echte Duitse Jood. Hilsenrath werd in 1926 in Leipzig geboren en ontkwam met zijn familie in 1938 naar Roemenië, Levinsky groeide op in Halle an der Saar en werd in hetzelfde jaar de grens overgezet naar Polen. Zoals veel auteurs maakt Hilsenrath het een graadje erger voor zijn alter ego. Zijn personage is het enige Joodse kind in een kleinburgerlijk stadje, het enige mikpunt dus ook van alle nazistisch geïnspireerde kinderen en leraren. Maar hij overleeft alles: het getto in Oost-Polen, het harde leven in de Oekraïense wouden, de tocht dwars door Europa naar Frankrijk. In plaats daarvan heeft hij het erg moeilijk met het leven in Amerika, het beloofde land waar zijn familie naar emigreert. Als auteur heeft hij er nauwelijks succes, als kostwinner sukkelt hij van baantje naar baantje, als minnaar wordt hij door Amerikaanse vrouwen afgewezen. Levinsky verwordt tot een half mislukte, berooide en gefrustreerde nachtschrijver en hoerenloper, een leven dat amper verschilt van dat van zijn Joodse lotgenoten die hij dag na dag in dezelfde New Yorkse cafés treft: “altijd terugverlangend naar Duitsland en Oostenrijk, waar alles beter was geweest, tot de nazi’s kwamen.” Levinsky wil niet wegkwijnen in de VS. Hij besluit dat hij als schrijver nooit kan aarden in het Angelsaksische taalgebied omdat hij de Duitse taal nodig heeft. In de veronderstelling dat hij niets te verliezen heeft besluit hij terug te gaan naar Duitsland en zich in West-Berlijn te vestigen.

De Jood en de SS Man

In Berlijn krijgt de oude Levinsky alsnog het succes dat hem altijd onthouden was. Een kleine uitgeverij publiceert zijn roman De Jood en de SS Man en de pers en het publiek pikken hem op. De deuren van tijdschriften, kranten en omroepen openen zich voor de schrijver op leeftijd. En ook de harten van vrouwen. Levinsky – door iedereen Lesche genoemd – versiert op een bepaald moment zelfs een moeder én haar minderjarige dochter. De dochter wordt zwanger. Levinsky is bereid het vaderschap op zich te nemen maar eigenlijk is hij nauwelijks bij het kind betrokken. Hij leeft er maar wat op los en in zijn ogen heeft hij daar het volste recht toe. De Duitsers zijn hem wat verschuldigd, en een boel ook. “Ik raak die Holocaust nooit kwijt, ik draag hem dag en nacht met mee,” bekent hij op een bepaald moment aan een vriendin. Maar ook de Berlijners raken die niet kwijt. Hun schuldgevoel is meer dan spreekwoordelijk, ook al zijn ze ver na de oorlog geboren. Daarom zijn ze maar wat blij met ‘hun’ teruggekeerde Jood en vergeven ze hem elke misstap.  

Spuwen op de Joden

Levinsky blijft wantrouwend tegenover de Berlijners. In het begin van zijn jarenlange verblijf huurt hij een kamer bij een oudere dame. Ze was tijdens de oorlog een fanatiek nazi-meisje. Na de oorlog zag ze haar fout in, ontmoette een Joodse overlevende, trouwde met hem en bekeerde zich tot het jodendom. Vol trots toont ze Lesche de Davidster die ze draagt op de plek waar vroeger ongetwijfeld een hakenkruisje prijkte. ’s Ochtends bespiedt ze haar huurder door het sleutelgat van de badkamerdeur en ’s nachts droomt Levinsky dat ze bij hem in bed kruipt en hem smeekt haar zijn besneden penis te tonen, waarna ze hem – zonder kunstgebit – oraal bevredigt. Pas aan het eind van het boek wordt duidelijk waarom deze droom voor Levinsky zo’n nachtmerrie is. Dan herinnert hij zich de tijd die hij als vluchteling doorbracht bij een oudere Oekraïense boerin, die hem dwong haar te bevredigen en die ook al zo’n fascinatie had voor zijn besneden lid. In Levinsky’s beleving zijn de beide oude vrouwen even walgelijk: pronken met een Davidster of spuwen op de joden, antisemieten zijn ze allebei.

Afmaken

En toch wíl Levinsky graag geloven dat de nazitijd voorbij is en de Duitsers zich gebeterd hebben. Hij zoekt in Halle an der Saar de jongen op die in de jaren dertig de aanvoerder was van de groep die hem dagelijks pestte, uitschold voor ‘Zwijnenjood’, schopte en bepiste. Frits Tischler is na de Wende zelfstandig kapper geworden. Levinsky zwelgt in wraakfantasieën en zoekt de kapper op, met in zijn binnenzak een mes. Maar Tischler heeft niets meer van de fanatieke nazijongen van destijds, integendeel. De hernieuwde kennismaking verloopt zeer aangenaam en weer is Levinsky ‘iemands’ teruggekeerde Jood. Opgelucht en tegelijk ook wat teleurgesteld gaat hij terug naar Berlijn. Daar is zijn voordeur nog maar eens beklad met hakenkruisen en steekt zijn brievenbus vol anonieme dreigbrieven van neonazi’s. Iedereen raadt hem aan te verhuizen en een geheim telefoonnummer te nemen maar Levinsky weigert, keer op keer. Als hem iets kán overkomen had hij niet naar Berlijn moeten komen. Als de jonge nazi’s kunnen afmaken wat de oude niet is gelukt, had hij in New York moeten blijven, tussen de knorrende, van nostalgie en heimwee verzadigde andere oude kerels, een wandelende Jood als stamgast. Maar dan had hij het prettige leven dat hij jarenlang in Berlijn heeft gehad, vol literaire erkenning, erotiek en vriendschap, moeten missen. In feite staat New York voor een doods en Berlijn voor een levendig bestaan. De beloning voor het doodse is een uitgestelde dood, de straf voor het levende een vroegtijdige en gewelddadige. Levinsky krijgt een hersenbloeding maar overleeft die. Wat de hoge bloeddruk en de sigaretten niet voor elkaar krijgen, lukt de neonazi’s wel. Terug uit het ziekenhuis in zijn woning staan ze hem op straat op te wachten en slaan hem dood.

Nieuwkomers

De Joodse bevolking van Berlijn is zeventig jaar geleden gedecimeerd, en de tien procent die ‘over’ is, is niet werkelijk over, omdat ze grotendeels uit nieuwkomers bestaat. Hoe wrang en grappig Hisenraths roman ook is, de onderhuidse boodschap is geen vrolijke: voor Duitse Joden is geen plaats meer in Duitsland. Joseph Levinsky was enkel welkom in Berlijn omdat er geen concurrenten meer waren. Hij was de uitzondering die de regel moest bevestigen. Het heimwee van Joden én Duitsers naar hun tijd samen moet onvervuld blijven.

©Max Moragie

Edgar Hilsenrath: Berlin…Endstation, Dittrich Verlag, 2006/Deutscher Taschenbuch Verlag, 2012, 243 blad.

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen.

Online verschenen intussen recensies van Berlijnboeken van Hans Fallada, Max Frisch en een fragment uit de Berlijn-film van Jean-Luc Godard.

Jean-Luc Godard, melancholische filmcollage over Berlijn

In 1991 behandelt Jean-Luc Godard het thema van het herenigde Duitsland in de film Allemagne année 90 neuf zéro. De titel is een verwijzing naar Germany Year Zero van Roberto Rossellini, een bespiegeling over de politieke veranderingen in Europa na WOII. 

Allemagne année 90 neuf zéro is een prachtige collage geworden van fictie, poëzie, muziek, filosofie doorspekt met documentaire beelden en kritische commentaren. Een ‘Godard grand cru’ dus. En een zeer melancholische Godard bovendien die het litteken van Berlijn bekijkt zowel vanuit de ogen van de spoken van het derde rijk als de grote geesten Goethe en Schiller, Bach en Beethoven.

Het verhaal laat zich eenvoudig samenvatten:  na de val van de Berlijnse Muur, besluit de oude spion Lemmy Caution terug te keren naar het westen.  Onderweg kruist hij het pad van diverse personages: Werthers grote liefde Charlotte, Don Quichotte met Sancho Panza in een Trabant, de hond die naar de begrafenis van Mozart ging, en een Russische matroos die, net als hij, terugkeert naar zijn roots maar dan in omgekeerde richting.  Jean Luc Godard ventileert zijn kritische bedenkingen over het herenigde Duitsland en de funeste invloed van het kapitalisme via het personage van de ontheemde Lemmy Caution.

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen.