DEM 168: Marcel Van Maele

Bert LEzyMensen die jou nooit bij leven gekend hebben, mensen die tien jaar na je dood over jou en en je werk praten, hoe bewonderenswaardig is dat? Wat antwoord je eigenlijk wanneer men je vraagt waar je naar streeft, wat je met kunst wil verwezenlijken? Is het niet net dat: dat mensen jou prijzen, ook na je dood, en ook al heb je hen nooit ontmoet?
Dit is exact wat wij voor je gedaan hebben eergisteren in Galerie: De Zwarte Panter. Anneleen Van Offel gaf er een prachtige inleiding, Didi De Paris pakte uit met een ode en een weergaloze voordracht uit je pamflet, David Troch viste uit jouw ‘ik ruik mensenvlees, zei de reus’ de winnende lottocijfers van deze week, Sylvie Marie vertelde over haar eigen netvliesloslating en de guerrilla die ze met Yanni Ratajczyk op poten zetten met werk van jou en Jan Ducheyne legde de Partij/Parti voor/pour de/la Poëzie/Poésie als nieuw kunstig engagement voor. En Bert Lezy? Die kon jou al improviserend met drie cassettebandjes in de kapel laten oprijzen. En daarna, daarna konden we op je klinken.
Het was geniaal. DEM168 en de heruitgave van je pamflet zijn nu officieel hebbedingen. Dat iedereen zich maar haaste naar de winkel, het goud is schaars.

Marcel, ik en de netvliesloslating – Sylvie Marie

Marcel, ik en de netvliesloslating

door Sylvie Marie

Schermafbeelding 2018-11-22 om 11.58.39
Sylvie Marie

Deze tekst is een preview uit het nieuwe nummer van Deus Ex Machina: DEM 168. Meer lezen? Het nummer kan je hier bestellen.

Op 24 juli 2009 was ik aan het feesten. Al een paar dagen lang. Het waren Gentse Feesten. De dichters Philip Meersman en Jase van Grembergen hadden elke avond literaire activiteiten gepland. Er werd een Kluger Hans voorgesteld, Tine Moniek deed er haar Rage against the dying of the light, Dirk Elst en Daniel Billiet deelden er het podium en zoveel meer. Midden in deze literaire vreugde stierf Marcel van Maele. Ik hoorde het zeggen, fluisteren, nog eens zeggen, meerdere malen, maar ik kende de dichter niet. Googelen. Vragen stellen. Horen vertellen. Netvliesloslating. Hij had het ook gehad. Ik voelde me meteen met hem verbonden.

Juni 2008

Ik ben vierentwintig en aan de slag als eindredacteur bij Het Nieuwsblad. Het is mijn eerste echte job. Ik werk met dagcontracten. Best lastig, die onzekerheid, maar als beginnend journalist ga je niet klagen. Integendeel, je maakt je het liefst zo onmisbaar mogelijk en schikt je naar de grillige wensen van de nieuwsmanagers. De dagen zijn lang. Van twaalf uur ’s middags tot twaalf uur ’s nachts ben ik in de weer. En in de voormiddag doe ik nog wat freelancewerk. Uiteraard.

Tot ik halfweg die maand plots enorm last krijg van mijn zicht. Het lijkt alsof de letters voor me op het computerscherm aan het dansen zijn. Alsof ze op een wapperende vlag staan en af en toe wat woorden in de plooien verdwijnen. Ik snap het niet. Dit is niet zomaar wat waziger zien. Dit is iets anders. Ik moet naar de oogarts. Maar wanneer krijg ik dat geregeld? Ik woon bij mijn lief in Bonheiden, mijn vaste oogarts sinds mijn vijfde bevindt zich nog in mijn thuisstad Tielt en dagelijks word ik op de redactie in Groot-Bijgaarden verwacht.

Ik spreek erover op het werk. Ze snappen het niet goed en ik geneer me een beetje. Iemand raadt me een optometrist in het Mechelse aan. Ik noteer het adres maar maak geen afspraak. Op dinsdag 24 juni ga ik met keelpijn naar de huisarts in Bonheiden. Die stelt een ontsteking vast en schrijft me twee dagen ziekteverlof voor. Zo zie ik mijn kans. Ik maak meteen een afspraak bij de oogarts. Met een dagje vrij is de treinrit heen en terug haalbaar.

Op donderdag kan ik er langs. Dokter Derous schijnt snel met een felle lamp in mijn ogen en laat me letters lezen. Hij vraagt me in welke kleur ik ze het beste kan zien. ‘Rood of groen?’, vraagt hij. Snel zwaait hij met zijn handen voor mijn ogen. Hij dekt het ene oog af, dan het andere. ‘Rood of groen? Rood of groen?’ Het is elf jaar geleden, maar ik hoor het hem nog vragen. Ik aarzel. Ik kan niet antwoorden op zijn vraag. Rood of groen maakt helemaal niet uit.
‘De letters dansen’, antwoord ik. ‘Het is raar, maar die letters staan gewoon niet stil op het scherm.’
‘Ah,’ zegt hij, ‘dat lijkt me sterk. Volgens mij zie je alleen maar wat waziger.’
Snel zwaait hij een foreptor – dat woord heb ik voor deze tekst opgezocht – voor mijn ogen en verandert de sterktes van de glazen in het zware toestel dat voor mijn gezicht hangt. ‘Is het nu beter of slechter?’ vraagt hij. ‘Beter of slechter?’. De verschillende lenzen schuiven heen en weer voor mijn ogen. Ik doe mijn best. Ik zeg: ‘Beter.’ Ik zeg: ‘Slechter.’ Ik zeg: ‘Ik kan niet antwoorden, ik denk niet dat ik zoveel waziger zie. Ik zie vervormd.’ Mijn stem trilt. Ik huil.
De oogarts zucht. Hij schuift de foreptor opzij en neemt een papier bij de hand. Daarop staan verschillende dwarsdoorsnedes van ogen getekend. Hij wijst een prent in het midden aan. ‘Kijk eens naar deze,’ zegt hij, ‘ik denk dat je last heb van wat rondzwevende vlokken in je ogen.’
Ik neem het papier over. ‘Ik zie geen vlokken,’ zeg ik, ‘ik zie vervormd.’
‘Misschien dat je dénkt dat je vervormd ziet,’ zegt hij. Hij zucht nogmaals. ‘Als je het echt wilt weten, dan doen we volgende dinsdag een onderzoek van de binnenkant van je oog. In het ziekenhuis. We spuiten een vloeistof in je oog en interpreteren dat met de computer. Let wel: je gaat een hele dag een gele tint zien in alles.’
Hij zegt het alsof ik dat bezwaar echt in overweging moet nemen.
‘Ik wil het’, zeg ik. ‘Graag vroeg in de voormiddag, ik moet tegen de middag in Brussel zijn.’
‘Oké’, zegt de oogarts. Hij neemt plaats achter zijn oude computer en vult mijn dossier aan. Intussen bestudeer ik de tekeningen. Op de onderste lijkt er een stuk van het oog als behangpapier af te bladderen.
‘Wat is dit?’ vraag ik.
‘Oh,’ zegt de oogarts, ‘dat is een netvliesloslating, dat kan jij onmogelijk hebben. Dat zou ik wel gezien hebben. Is meer voor oudere mensen.’
‘Ah’, zeg ik. Ik blijf naar de tekening kijken.
‘Ik heb een afspraak gemaakt’, zegt de dokter uiteindelijk. ‘En dit’ – hij geeft me een briefje – ‘is een voorschrift voor sterkere lenzen, die heb je in elk geval al zeker nodig. Geef het maar af in de winkel.’

Vanaf dat moment is het aftellen. Nog vier dagen voor het onderzoek waarvan ik er drie moet werken. Zondagsdienst. Ik kan me niet concentreren. De letters dansen steeds uitbundiger. Ik zit te huilen voor het scherm, maar probeer niets te laten blijken. Ik huil enorm veel. Dagelijks, uurlijks, minutelijks. Zijn het geen bestaande woorden, ik vind ze nu uit. Ik word blind, denk ik, ik zie wat ik zie, en het ziet er slecht uit. Mijn lief weet niet zo goed wat te zeggen, maar ik ga luidop rekenen. Vierentwintig ben ik. Stel dat ik nog zestig jaar leef. Ik zal compleet nutteloos zijn, compleet onvolmaakt. Ben ik niet net bezig om van mijn grote passie mijn job te maken? Heb ik niet net met tien gedichten gedebuteerd in Het Liegend Konijn en ben ik nu niet met een paar uitgevers aan het onderhandelen voor een bundel? Hoe moet ik die dingen in hemelsnaam voortzetten als ik niet meer in staat ben te lezen, en bijgevolg te schrijven? Moet ik braille leren? Hoeveel tijd heb ik nog?

Ik zie mezelf nog in de kamer staan, mijn mobieltje in de hand. Zoekend naar de voicerecorder en het pad ernaartoe – de juiste toetsen en hoeveel keer klikken erop – memoriserend. Op amper twee weken tijd brengen mijn ogen me van de rand van de doorbraak naar de rand van de depressie. 

Eindelijk dinsdag. Mijn moeder brengt me naar het ziekenhuis voor het onderzoek. Zo ben ik achteraf sneller in Brussel. Een vloeistof, mijn zicht wordt geel en ik zie de oogarts bleek wegtrekken. Bleek. Door het gele heen zie ik dat.
Mijn moeder ziet het ook. ‘Wat is er?’ vraagt ze.
De oogarts knippert even met zijn ogen, slikt dan en vraagt: ‘Roeselare of Gent?’
‘ Wat bedoel je?’ vraagt mijn moeder.
‘Welk ziekenhuis verkiest u?’ vraagt hij. ‘Uw dochter moet vandaag nog onder het mes.’
Gent. Dat ligt het dichtst bij Bonheiden. Binnen via spoed en meteen op de stoel bij de dokter daar. Die heeft geen gele vloeistof nodig om te zien wat er aan de hand is. ‘Maak haar klaar,’ zegt hij tegen zijn assistent. Hij zegt het vooraleer hij mij informeert. Zijn handen op mijn schouder: ‘Mevrouw, u hebt een netvliesloslating.’ Het is dinsdag 1 juli 2008, de puzzelstukjes vallen samen.

 

Januari 2019

Ik zoek Carine Lampens, de weduwe van Marcel van Maele, op voor dit nummer. Wat ik wil weten: 1) hoe is het bij Marcel gegaan? 2) Hoe ‘overleeft’ een schrijver, maar in de eerste plaats een mens, het steeds maar voortdurende verlies van zijn zicht tot hij uiteindelijk stekeblind wordt en 3) hoe is hij in godsnaam blijven schrijven én optreden?

1) Marcel heeft altijd dikke brilglazen gehad, zegt Carine, die hem midden jaren tachtig leerde kennen als begeleidster voor slechtzienden. Hij was erg bijziend, had een fragiel netvlies en stroef oogvocht. Dat was de diagnose. Eind ’85 raakte zijn netvlies los. Eén oog was meteen naar de vaantjes na een mislukte operatie in het Antwerpse Middelheimziekenhuis. De verantwoordelijke arts was zogezegd de beste in zijn vak. De manier waarop Carine de dokter beschrijft, lokt herkenning uit bij mij. Ik vertel hoe ik als vierjarig kind aan de hand van mijn moeder ook naar Antwerpen ben gegaan voor een consultatie bij een zeer gerenommeerde oogarts. Die vroeg echter meteen twintigduizend Belgische franken onder tafel vooraleer hij aan de operatie zou beginnen. Mijn moeder is het toen afgetrapt. Carine knikt. Het moet dezelfde dokter zijn. Zo was hij. Niet te geloven.

Het andere oog van Marcel kreeg twaalf operaties. In Leuven. Waren de artsen daar beter? Leuven was heel menselijk en professioneel. Behalve een arts die daar als assistent werkte en daarna in het Antwerpse jarenlang Marcels oogarts was. Hij schreef steeds allerlei oogdruppels voor. Tot Marcel op een bepaald moment vraagt: ‘Moet dat?’ ‘Kiest gij maar’, antwoordde de arts. Dit voorval was wel de ‘druppel’ van zijn eerder charlataneske geldwolf-attitude tegenover zijn patiënten.

Het was dweilen met de kraan open. Marcel zijn ogen bleven achteruitgaan. Hij behielp zichzelf vanaf ’86 met brillen, vergrootglazen en schurkte dicht tegen de tv aan. Hij probeerde alles, behalve rondlopen met een witte stok of braille leren. Dat laatste heeft hij nooit willen doen. Koppig was hij. Zolang hij nog kon zien, bleef hij zijn zicht gebruiken. Zijn centraal blikveld was op een bepaald ogenblik helemaal weg, maar schuin kon hij met één oog lange tijd nog zien. De laatste ingreep die plaatsvond was een hoornvliestransplantatie, maar die haalde niets meer uit.

Weerom herkenning. De operatie van 1 juli 2008 was ook voor mij niet de laatste. De behandeling werd door het getalm van mijn arts erg gecompliceerd. Ik kreeg in Gent een olie in mijn oog gespoten die het netvlies op zijn plaats moest houden. Een olie die drie maanden later met een nieuwe operatie weer moest verwijderd. Een jaar later kreeg ik opnieuw een ingreep. De olie had mijn inwendige lens zo aangetast dat ik cataract had ontwikkeld. Mijn zicht uit dat oog op dat moment: vijf procent. Nog een jaar later daalden mijn visuele prestaties opnieuw. Nu bleek het lenszakje dat mijn ooglens in positie houdt, volledig te zijn verkalkt door alle voorgaande ingrepen. Laseren. Het resultaat vandaag? Eén oog met verminderd en één met nog steeds vervormd zicht. Of ik nog kan autorijden, vroeg ik mijn arts ooit eens. Hij dacht zeker tien seconden na – staarde naar beneden, trok aan zijn onderlip – vooraleer hij ‘ja’ zei. 

2) Als ik Carine vraag wat het met Marcel deed, dat blind zijn en worden, knikt ze opnieuw. Ze vertelt hoe hij in ’89 – toen hij nog ternauwernood zag – negen maanden lang lusteloos thuiszat. Hij isoleerde zichzelf, sliep veel en volgde bijvoorbeeld fanatiek de Roemeense revolutie op tv. Daar ging hij helemaal in op. Hij was zichzelf niet, wist Carine, maar op dat moment was de oorzaak van de depressie voor Marcel onbespreekbaar. Pas twee jaar later, toen hij helemaal blind was, kon hij het benoemen: het blind worden dreef hem naar de afgrond. In feite lag het creatieve proces van Marcel zo goed als stil in de overgangsperiode. Hij kon pas goed terug aan de slag toen het licht helemaal uit was. Daarna deed hij weer actief aan kunst en zag hij er ook het komische van in. Hij staat bekend om zijn voordrachten waarin hij zichzelf laat souffleren door een dictafoon. Pas toen hij ook longvlieskanker kreeg in 2008 klaagde hij weer over zijn blindheid. ‘Ge vergeet dat ik blind ben,’ zei hij toen soms misnoegd. En toch wilde hij nooit als blinde kunstenaar worden opgevoerd.

3) Hij kreeg een dictafoon van een vriend. Daarmee ging hij aan de slag. Hij sprak dingen in. Losse zinnen, hele teksten, ideeën. Carine hield de tapes bij of schreef de zinnen en woorden op fiches. Hij leerde schrijven op een klembord met elastieken die hem wat rechter en gerichter op het blad deden schrijven. In de Vendée op vakantie schreef hij ook opnieuw met de hand, blindelings op een notablok. Zijn woorden waaierden uit over het blad. Hij scheurde de teksten van het blok en stak ze op een prikker. Carine zette ze om, typte ze over, sprak ze in. Ze trachtte die teksten dan zo vlug mogelijk te ontcijferen. En zijn vriend, beeldend kunstenaar Tone Pauwels, maakte een computer voor hem zodat hij zijn tapes kon ordenen.

Uiteindelijk vonden ze een systeem dat zich telkens weer aanpaste. Voor een gedicht bijvoorbeeld schreef Carine woorden en zinnen van op de tape of op het notablok op genummerde fiches over. Wanneer Marcel dan een gedicht wilde maken, gingen ze elk aan een kant van de tafel in de werkkamer zitten en las Carine continu de teksten voor. Marcel legde dan linken, voegde er zinnen aan toe of liet er weg en bedacht hoe de tekst eruit moest zien. ‘Drie laten vallen,’ zei hij dan, ‘Vijf met achttien samenvoegen.’ Een huzarenstukje dat niet altijd zonder geruzie voltooid werd. Hij werkte naderhand veel meer met cycli. En alles werd meer uitgepuurd. Dat is misschien een gevolg van zijn blindheid. Of van zijn leeftijd.

Om de bloemlezing Krassen in wat was samen te stellen, werd beroep gedaan op Lucienne Stassaert. Duizend gedichten werden bovengehaald. Lucienne las ze meermaals voor en Marcel koos. Ook Lucienne liet haar mening horen. Wanneer een gedicht hen beide niet meer beviel, voelde Marcel dat. ‘Vreemd hé,’ zei hij dan.

Alleen theaterteksten maken lukte niet meer. Daar kon Carine niet bij helpen, hoe zeer ze ook probeerde. Hij had nochtans nog een hoop ideeën. Hij praatte er met Jan Decleir over. Over een stuk dat Een zilveren schedel en een glazen oog zou heten. Het is niet verschenen. Marcel zocht er geen andere hulp voor.

Voor mij ligt Over woorden gesproken, een dichtbundel die in 2006 bij uitgeverij P verscheen. Alle gedichten heeft Van Maele blind geschreven. En ja, ze zijn inderdaad uitgepuurd en heel netjes in cycli ondergebracht. Het experimentele kantje is er helemaal af gevijld. Dit zijn klassieke gedichten. Wanneer ik de bundel doorblader, zien de gedichten eruit zoals bij een ziende dichter. Niets verraadt het proces, de uren met Carine aan de werktafel. Ik kan het niet geloven. En toch weer wel. Als je maar lang genoeg de woorden herhaalt, dan zie je de bladspiegel wellicht des te scherper voor je, omdat er niets anders te zien valt. Samenvallen op het blad met het gedicht. Wat wit is op het papier wordt zwart achter de oogleden, en omgekeerd. Schrijven in negatief, zoiets.

Naar aanleiding van deze tekst heb ik het ook eens geprobeerd. Blind gedichten schrijven. Ik sloot mijn ogen en begon te typen. Gestamel is het, gemijmer. Ergens schrijf ik dat ik de woorden niet kan onthouden. Dat ik niet weet waar ik in het gedicht beland ben. ‘Ik leef in een continu nu,’ typte ik. ‘Een conti-nu.’ Dat moet voor Van Maele ook zo geweest zijn.

Tenminste, als Carine er niet was geweest.