Musil : ‘Wat is een dichter?’

In Deus Ex Machina nr 164 verscheen een hertaling van een tekst van Musil ‘Wat is een dichter’. Naast deze vrije hertaling brengen we hierbij ook een een meer tekstgetrouwe versie in een vertaling van Harry van Doveren.  

Inleiding bij de vertaling van ‘Wat is een dichter?’

Wie is Musil? Een Duitse uitgever maakte eens de volgende karaktertekening van hem: ‘ridderlijk, terughoudend, koel, trots, zwijgzaam, ijskoud, vernietigend, scherp, officierstoon, mateloos ijdel, elegant en uitermate burgerlijk, verzorgd, droeg op maat gesneden costuums (beste kleermakers, beste schoenen), discreet en afstandelijk, nooit stralend, als een ambtenaar, niet onomkoopbaar als hij werd geprijsd, … een grote maar niet sympathieke persoonlijkheid, ontoegankelijk, voelde zich niet voldoende erkend, hield mensen ver van zich en leed daaronder, altijd interessant, trots op zijn oorlogstijd, maakte liever negatieve dan positieve opmerkingen.’
Hij is de schrijver van De Man Zonder Eigenschappen, een scherts, een utopie. Een beschrijving van het zoeken naar een leven zonder bindingen aan ideologie, bezit en verlangens, maar ook een ontleding van de samenleving en de menselijke karakters daarin. Tevens een onderdeel van de encyclopedie over de domheid. En meer…

Als schrijver gaat hij daarbij over de maximaal belaste weg: de weg van de kleine en geleidelijke overgangen, het paadje schoongeveegd van de net-niet-precieze formuleringen. Sur place rondwentelend komt Musil steeds nieuwe vergezichten tegen. Soms schitterend dan weer vol tragiek en ongeluk, gemoduleerd met waanzin, erotiek, misdaad en praalzucht, steeds in wisselende verhoudingen, ernst, ironie en bijtend
sarcasme. Naast het schrijven aan dit hoofdwerk, bundelt hij een aantal korte verhalen en cultuurpessimistische opstellen (Nachlass zu Lubzeiten). Dit geldnoodboekje, zoals hij het zelf noemt, is een bundel voor een onoplettende, brede lezerskring. ‘Wat is een dichter?’ maakt hier deel van uit. Een simpele vraag, zo lijkt het. Maar waarvan het antwoord voor Musil aan het eind van oneindige processen ligt.

Harry van Doveren

WAT IS EEN DICHTER?

 

Iets voor een prijsvraag misschien: kunt u zeggen wat een dichter is? Denk aan ‘Wie heeft meneer Stein vermoord’ (de eerste aflevering verschijnt morgen in de amusementsbijdrage). Of aan ‘Wat te doen als je bridgepartner anders opent dan op het laatste bridgecongres werd aanbevolen?’. Het is nauwelijks voorstelbaar dat een krant daar op ingaat. Maar mocht het gebeuren, dan ongetwijfeld in een meer aansprekende vorm. Bijvoorbeeld ‘Wie is uw lievelingsdichter?’ of met andere, evengoede en prikkelende vragen als ‘Wie is volgens u de belangrijkste hedendaagse dichter?” of ‘Wat was het beste boek van het jaar of maand?’.

Van tijd tot tijd horen we iets over dichters in alle soorten en maten: de grootste, de belangrijkste, de origineelste, de meest erkende en de meest gelezene. Niemand vroeg nog naar die andere dichters; dichters zonder extra steuntje, eenvoudige dichtende zielen, zij die niet ‘de bekende schrijver’ zijn van –.

Om een of andere reden schamen we ons voor deze vraag. Herinnert ze ons aan een biedermeierse posthoorn? En ooit zal het gebeuren dat opa, die weet wat koffie Hag is, en wat een Rolls Royce en een zweefvliegtuig is, met zijn mond vol tanden staan wanneer zijn kleinkinderen hem enthousiast vragen: ‘Opa, toen u jong was, bestonden er nog dichters. Wat zijn dat?’ Misschien probeert hij uit te leggen dat men daar net zo weinig van moest hebben als van de duivel. Dat je niet in de duivel hoefde te geloven om te kunnen zeggen: ‘Om de duivel niet!’ Alsof de duivel er meespeelt! Duiveljager!’ ‘Arme duivel!’ Uitdrukkingen die bij het leven van de taal horen en een verzekering afsluiten voor het leven van de Duitse taal kan niet.

Er is veel in te brengen tegen deze drogredenen.

In het huidige tijdsgewricht, een periode in de geschiedenis van de geest, is de betekenisplaats van het woord ‘dichter’ futiel. Niettemin treffen de komende generaties zijn nu nog onopgemerkte spoor onuitwisbaar aan in de geschiedenis van de economie. Inschatten hoeveel mensen vandaag de dag leven van het woord dichter is welhaast ondoenlijk, en dat staat los van de wonderlijke misvatting van de staat dat zij er zijn om de kunsten en de wetenschappen tot een goddelijke bloei te brengen. Begin bij de letterkundige professoraten en de vakopleidingen, met het volledige universitaire bedrijf met zijn questors, pedels, secretarissen en anderen die voor het onderhoud zorgen. Of bij de uitgevers en het personeel van hun uitgeverijen, de commissionairs, de boekhandelaren, de drukkerijen, de papier- en machinefabrieken, de spoorwegen, post, belastingdienst, de kranten, de hoofden van dienst op het ministerie, de intendanten: om kort te gaan, met geduld kan een hele dag worden besteed aan het kriskras uittekenen van alle onderliggende verbanden. En wat dan steeds weer blijkt, is dat al deze duizenden mensen op een goede dan wel een slechte manier, onafgebroken of periodiek, leven van het feit dat er dichters zijn. En wat een dichter is, blijft ondertussen niemand weten, en evenmin of ze er ooit één hebben gezien. En alle prijsvragen, academies, honoraria en recepties van notabelen, ten spijt, garanderen niet dat men ooit een levende dichter zal ontmoeten.

Ik schat dat er vandaag wereldwijd zo’n dozijn dichters zijn. Of zij er van kunnen leven, of dat men van hen leeft, weet ik niet. Een enkeling wel misschien, anderen niet. Hoe zouden we daar ooit achter moeten komen?

Vanuit een ander perspectief met soortgelijke verhoudingen: vele ondernemers leven van kippen en vissen. De vissen en kippen leven niet van hen, maar worden door hen verwerkt en gegeten. Sterker nog, de kippen en vissen leven door hen, om op een dag voor hen te moeten sterven. Maar heel deze vergelijking gaat mank. We weten dat deze schepsels bestaan en dat ze er niet op uit zijn hun eigen kweek en broed te verstoren. Welnu, voor de ondernemers die zich op de literatuur toeleggen, is de dichter een lastpost. Als hij geld of geluk heeft, zal men het niet zo nauw nemen, maar heeft hij dit allemaal niet en hij verstout zich toch om aanspraak te maken op zijn eerstegeboorterecht, dan kan het haast niet anders of hij wordt als een Poltergeist gezien.

Een geest die ons herinnert aan een lening die onze voorouders sloten met de oude Grieken. Die, na eerst wat vrijblijvende, idealistische en plechtige beloftes, laat gebeuren dat hij door de uitgeverijen wordt gevraagd om een stuk te schrijven dat minimaal dertigduizend keer verkoopt of dat redacties hem aanbieden korte stukken te schrijven die vanzelfsprekend aan de eisen van de krant voldoen. Die hierop niets anders dan nee kan zeggen. Die overal, bij de toneelgezelschappen, boekenclubs en andere culturele genootschappen, terecht kan, maar daar een begrijpelijke weerstand opwekt door zich ongeschikt te achten in het maken van kassuccessen, vrijetijdslectuur of filmscripts. Bij wie het donkerbruine vermoeden ontstaat, na alles eens op een rijtje gezet te hebben van wat hij niet kan, dat hij uitzonderlijk begaafd moet zijn. Maar als dat zo is, kunnen ze hem natuurlijk niet helpen. Neem het hen eens kwalijk, dat ze dan van hem af willen!

Toen zo’n spook eens smachtend op de Berlijnse geldbronnen neerstreek, hoorde hij een jonge, handige, opvallende schrijver, voor wie de hoogst mogelijke onderscheidingen klaar lagen en om die reden het gevoel had, dat hij het ook niet makkelijk heeft, geschokt zeggen: Lievehemel, als ik zoveel talent had als deze ezel zou ik het wel weten! Hij vergiste zich.

 

Uit: Nachlass zu Lebzeiten, Robert Musil verschenen onder de titel ‘Een cultuurvraag’, vertaling Harry van Doveren