Bommen en woorden – Kila van der Starre

‘Bommen en woorden’
Aantekeningen bij elf poëtica’s

Door Kila van der Starre

 

Cover - Sven Staelens shorrortLange tijd dacht ik geëngageerde poëzie te kunnen onderscheiden van niet-geëngageerde poëzie. Gedichten die protesteerden tegen de Vietnamoorlog, poëzie die hedendaagse politieke wanorde aan de kaak stelt en ecokritische gedichten plaatste ik tegenover liefdesgedichten, anekdotische poëzie en existentiële mijmeringen over het ik. Ik was zelfs twee circuits gaan onderscheiden die de twee soorten poëzie vertegenwoordigen in het poëzielandschap van de Lage Landen; het Belgisch en het Nederlands poetry slamcircuit. Tijdens de finale van het Belgisch Kampioenschap Poetry Slam 2015 in Brussel werden bijvoorbeeld overwegend gedichten ten gehore gebracht over racisme, armoede, terrorisme en milieu. Terwijl eerder dit jaar, op de finale van het Nederlands Kampioenschap Poetry Slam, de terugkerende thema’s liefde, verdriet, verveling, eenzaamheid en seks waren.

*

Tijdens het lezen van de elf poëtica’s in dit nummer dacht ik meermaals aan dit onderscheid; het kwam telkens meer op losse schroeven te staan. Er doemde een tussenvorm op. Een soort poëzie die betrokken is bij de wereld en de ander, maar engagement toont door zich te richten op het ik.

*

Obe Alkema is volgens zijn poëtica ‘niet alleen op zoek naar betrokkenheid, maar ook naar zichzelf.’ Die woorden vatten de teksten in dit nummer goed samen: de dichters zijn op zoek naar een relatie met de wereld (Çaglar Köseoglu beschrijft zijn gedichten als ‘[p]ogingen/manieren om te hechten aan de wereld’) en ondernemen deze zoektocht door te reflecteren op zichzelf (Dominique De Groen ziet haar gedichten ‘als kleine virtuele mini-versies van mezelf’). De poëzie van deze dichters kunnen we daarom met Alkema’s woorden ‘persoonlijk engagement’ noemen. Maar hoe gaan betrokkenheid en een focus op het ik samen?

*

De dichters in dit nummer erkennen dat hun poëzie vooral over henzelf gaat. De teksten van Robin Ramael gaan over de dingen waar Robin Ramael zich mee bezighoudt, de poëzie van Obe Alkema gaat voornamelijk over Obe Alkema, de gedichten van Jürgen Smit gaan enkel over onderwerpen die in het verlengde van hemzelf liggen, Frank Keizer schrijft over zijn ervaringen en emoties, Charlotte Van den Broeck ziet in het beschrijven van haar gevoelens de essentie van poëzie, Dominique De Groen schrijft overwegend vanuit het ik en Maarten van de Graaff gebruikt het ik om zijn gedichten te structureren.

*

Het ik dat de dichters opvoeren is echter, waarschuwen ze, een performatief ik; een masker, een constructie, een zelf dat ontstaat door en in de poëzie. Het is niet stabiel, het is geen geheel en het gaat niet vooraf aan het gedicht. Maar het lijkt wel veel op andere versies van het ik; dezelfde eigennaam, dezelfde biografische informatie als de dichters in blogs, op Facebook en in interviews verspreiden. Maakt dat de poëzie persoonlijk?

*

‘[H]et leven is niet persoonlijk’, schrijft Maarten van der Graaff die Chris Kraus citeert die Deleuze citeert. ‘Ik geloof dat alleen het echt persoonlijke in de buurt komt van het universele’, schrijft Maartje Smits. De auteur die spreekt is ‘gedepersonaliseerd’, schrijft Mathijs Tratsaert. Het wordt pas interessant als ‘het persoonlijke politiek’ wordt, stelt Frank Keizer.

*

Hoe verhoudt het ik zich tot de wereld? Charlotte Van den Broeck haalt Friedrich Schillers onderscheid aan tussen de dichter die datgene wat buiten zichzelf ligt beschrijft, zonder te reflecteren, en de dichter die vanuit zichzelf de wereld beschrijft, met oog voor het spanningsveld tussen het ik en die wereld. Het is een onderscheid dat – ondanks het romantische karakter – van toepassing is op de poëtica’s in dit nummer. Een onkritische, niet-reflecterende kijk op de werkelijkheid wordt door de dichters afgewezen. Het persoonlijk engagement daarentegen sluit aan bij Schillers tweede categorie. Er is een continue wisselwerking tussen de wereld en het subject.

*

Moet poëzie over de actualiteit gaan om geëngageerd te zijn? Het ligt eraan hoe je ‘actualiteit’ definieert. Frank Keizer verstaat onder die term ‘wat er op dit moment gebeurt met onze levens en lichamen’. Onze levens zijn volgens deze dichters gedigitaliseerd, geïnfecteerd en openbaar en onze lichamen zijn artificiële, schrijvende data-termini, vol kapitaal en aan verandering onderhevig. Maar hoe het zit het met de levens en lichamen van anderen, buiten deze groep? Blijkbaar is het niet aan deze dichters om daarover te schrijven (zoals het volgens velen niet aan Kenneth Goldsmith was om over het leven en lichaam van Michael Brown te spreken).

*

Om welke levens en lichamen gaat het dan wel? Dominique De Groen stelt dat een gedicht, net als een selfie, de maker positioneert als lid van een gemeenschap. Zo’n gemeenschap is hetgeen waar Frank Keizer naar verlangt. ‘Magazines are societies’ is de slogan van Samplekanon, opgericht door onder anderen Maarten van der Graaff en Frank Keizer. Maar om welke gemeenschap of society gaat het precies? Die van de Lage Landen? Van de wereld? Van de literaire wereld? Van de lezers?

*

De manier waarop Obe Alkema zich tot persoonlijk engagement keerde is veelzeggend: enerzijds ‘door zelfonderzoek’ en anderzijds ‘door ontmoetingen met verscheidene dichters die zich met gelijke zaken bezighouden’. Het gaat deze dichters om reflectie op het ik en op het delen van de resultaten van die reflectie met anderen die reflecteren. De gemeenschap bestaat uit andere dichters. ‘IK = ONS WERK’, zoals Maarten van der Graaff het stelt. Maar is die gemeenschap niet te beperkt om goed te kunnen reflecteren? Om geëngageerd te zijn?

*

Wie zijn de leden van deze gemeenschap? Ik bedoel van de mini-gemeenschap tussen de kaften van dit tijdschrift. De dichters en curatoren bestaan uit zes inwoners van België en acht van Nederland; drie vrouwen en elf mannen; zes dichters zonder debuutbundel en acht met. Als Frank Keizer gelijk heeft dat ‘het tijd wordt voor blanke mannen om hun mond te houden en te luisteren naar wat vrouwen, mensen van kleur, queers te zeggen hebben’, dan moeten we blijkbaar nog even wachten.

*

Aan welke vereisten moet je voldoen om tot de gemeenschap te (mogen) behoren? In de inleiding wordt aangekondigd dat het in dit nummer gaat om ‘de nieuwe generatie’ en ‘de aanstormende generatie’. Maar blijkbaar ben je ook nieuw en aanstormend als je een 36-jarige debutant bent, een 43-jarige slammer en blogger, of een 44-jarige dichter met een C. Buddingh’-prijsnominatie uit 2009.

*

Wat als? Wat als er andere curatoren waren benoemd? Bijvoorbeeld niet twee uit hetzelfde dichterscollectief? Wat als er andere dichters waren gevraagd? Wat als niet ‘persoonlijk engagement’ maar ‘persoonlijke verwondering’ het sleutelbegrip was geweest van de poëtica’s? Wat had er dan in de inleiding gestaan?

*

Ik maak deel uit van de gemeenschap van de dichters en curatoren in dit nummer. Met één ben ik naar Tricht gereisd. Van één lees ik blogposts. Eén heb ik ontvriend op Facebook. Van één heb ik een kunstwerk gekocht. Met één heb ik twee nachten een hotelkamer gedeeld. Met één heb ik twee masteropleidingen gevolgd. Eén heb ik nooit ontmoet. Eén heb ik getipt bij een uitgeverij. Met één heb ik gedanst op het Gedichtenbal. Met één heb ik bier gedronken in Amsterdam. Met één heb ik pizza gegeten in Brussel. Met één heb ik wijn gedronken in Gent. Eén heb ik getipt bij een online tijdschrift. Eén loopt geregeld langs mijn kantoor. Maakt dat mij geschikt of ongeschikt om over hun keuzes en poëtica’s te schrijven? Stel ik niet alle vragen aan hen ook eigenlijk aan mezelf?

*

Nu schrijf ik ook vooral over mezelf. Ik photobomb the shit out of mijn aantekeningen.

*

Wat als een kunstwetenschapper deze slotbeschouwing had geschreven? Een filosoof? Een dichter uit een andere generatie? Een niet-professionele poëzielezer?

*

In de inleiding wordt Ilja Leonard Pfeijffer geciteerd die oproept tot ‘urgentie en relevantie, risico en gevaar’ in poëzie. Beantwoorden deze poëtica’s Pfeijffers oproep? Is dichten over jezelf urgent, relevant, riskant en gevaarlijk? Heb je moed nodig om over jezelf te schrijven?

*

Maartje Smits probeert zo eerlijk mogelijk te schrijven. sven staelens geloof in mensen die oprecht op zoek zijn naar poëzie. Robin Ramael schrijft en leest over de Waarheid. Dominique De Groen gebruikt het woord ‘oprechtheid’. Ze vindt het een essentiële voorwaarde voor engagement. Verderop erkent ze dat oprechtheid altijd geconstrueerd is, net als engagement.

*

Welke vorm hebben de gedichten van deze dichters? Maartje Smits, Robin Ramael, Maarten van der Graaff, Çaglar Köseoglu en sven staelens leggen zichzelf vormbeperkingen op. sven staelens wil ‘de veters van het strakke korset waarin de literatuur wordt geduwd wat losser maken’. Het resultaat zijn geklokte gedichten, videogedichten, visuele poëzie, lijstgedichten, flarf. De vrijheid wordt gezocht door de vrijheid te beperken.

*

Volgens Arno Van Vlierberghe is Mustafa ‘als taalvirus’ aanwezig in de poëzie van Çaglar Köseoglu. Obe Alkema heeft zijn werk tot ‘virale poëzie’ gebombardeerd. Dominique De Groen schrijft over gecontamineerde zones. Charlotte Van den Broeck stelt dat de taal van gedichten ‘met emotie besmet’ is. Poëzie wordt gepositioneerd als ziekte én internetfenomeen.

*

Çaglar Köseoglu weert elke vorm van narrativiteit om de officiële geschiedenis ‘onklaar’ te maken. Ook Maarten van der Graaff heeft als doel het officiële narratief te verstoren in de taal van het gedicht. Robin Ramael zoekt daarentegen manieren om het narratief te eren.

*

Het meest voorkomende woord in de poëtica’s – na de lidwoorden – is ‘ik’. Het staat er 312 keer. Het tautologische ‘mijn eigen’ in de titel van Frank Keizers nieuwste bundel, Mijn eigen problemen, lijkt symptomatisch voor deze groep dichters. Een focus op het ik en de eigen problemen. Niet de problemen van de wereld en de ander, maar de problemen van het ik, die via poëzie sociaal worden gemaakt.

*

Ongemakkelijkheid, twijfel en onzekerheid zijn terugkerende motieven in deze verzameling poëtica’s. De sfeer is, zoals Maarten van der Graaff het verwoordt, awkward. Ik denk aan de zelfhaat van Friedrich Nietzsche waar Martinus Benders over schrijft en vraag me af of dat het is wat deze dichters voelen. Of een afgezwakte versie van die emotie. Worstelend met hun luxepositie, hun white privileges, hun lichaam, de afwezigheid van hun lichaam. Is hun grootste probleem dat ze geen problemen hebben? Schrijven deze dichters poëzie over henzelf als ‘troost’? Delen ze deze poëzie met andere dichters als ‘trust’?

*

Het woord ‘ik’ komt 43 keer voor in deze aantekeningen. Dat is vaker dan in een gemiddelde poëtica in dit nummer.

*

Moet poëzie emotie overdragen op de lezer of luisteraar om geëngageerd te zijn? Maartje Smits en Robin Ramael zijn de enigen die over hun publiek schrijven. Ramael gelooft in de communicatieve potentie van poëzie en wil een boodschap overbrengen aan de lezer. Smits wil met haar oprechtheid mensen raken en hoopt dat lezers zich in haar gedichten herkennen. Maar de rest schrijft niets over bereik buiten de eigen gemeenschap. Kan poëzie geëngageerd zijn als de meeste poëtica’s zwijgen over publiek?

*

Er zijn in dit nummer voorbeelden te vinden van ‘traditioneel’ engagement, zoals de gedichten van Çaglar Köseoglu over het Turks staatsgeweld en het werk van Maartje Smits over klimaatverandering en vluchtelingen. Maar de meeste teksten introduceren een tussenvorm. Obe Alkema schrijft dat hij behoefte heeft aan een poëzie die durft na te denken over zichzelf. Dáár ligt volgens deze dichters het engagement. Niet in het spreken voor een ander. Niet in het spreken over een ander. Niet in het bereiken van een groot publiek. Maar in het schrijven over jezelf voor een gemeenschap van dichters die hetzelfde doen.

*

Ik vraag me af of ik kan accepteren dat dat engagement is. Ik vraag me af welke term we dan nu moeten gebruiken voor wat ik vroeger engagement achtte. Ik vraag me af welke poëzie vandaag de dag niet-geëngageerd is.

©Kila van der Starre

Illustratie: ©sven staelens

Voor het Deus Ex Machinanummer Poëtica 2015 vroegen we literatuurwetenschapper, poëziecriticus en dichter Kila van der Starre om aantekeningen te maken bij de poëtica’s van elf jonge dichters.