De reportages van Annemarie Schwarzenbach

‘Het andere Amerika’: de reportages van Annemarie Schwarzenbach

Door Wim Michiel

 

 ‘We hadden bij onsSchwarzenbach - Breslauer vertrek een Ford 8, twee Rolleiflex-camera’s en drie weken tijd ter beschikking om erachter te komen wat er tegenwoordig echt gebeurt in het Amerikaanse Zuiden.’

(Annemarie Schwarzenbach, ‘Im amerikanischen Südosten’, ABC, 23/12/1937)

Het korte leven van Annemarie Schwarzenbach (1908-1942) leest als een film. Ze werd geboren als jongste dochter in een van Zwitserlands rijkste families, was als kind een getalenteerde pianiste, studeerde geschiedenis en germanistiek aan de universiteiten van Zürich en Parijs en promoveerde cum laude op een dissertatie over het Zwitserse Engandin-dal alvorens de halve aardbol rond te reizen. Haar reizen, die ze – meestal met een luxueuze automobiel – nu eens alleen, dan weer met één enkele reispartner ondernam, brachten haar naar de Verenigde Staten, de Sovjet-Unie, Belgisch Congo, Marokko, Perzië en Afghanistan. Verdere ingrediënten in haar opmerkelijke, maar ook getormenteerde leven waren onder meer: een uiterst dominante, lesbische moeder, haar hechte vriendschap met Klaus en Erika Mann (de familie Mann was op een bepaald moment in haar leven als het ware haar adoptiegezin), talrijke lesbische relaties en liefdesaffaires, haar groeiende afkeer van het fascisme (in tegenstelling tot de grote meerderheid van haar familie die sympathiseerde met de beruchte Zwitserse Frontenpartei), haar kortstondig, grandioos mislukte huwelijk met een Franse homoseksuele diplomaat, haar psychoses en depressies, verschillende drugsverslavingen, evenveel ontwenningskuren, een handvol zelfmoordpogingen en een tragische dood op 34-jarige leeftijd na een nogal dom fietsongeval en een verkeerd gestelde diagnose. Maar vooral is er altijd weer dat reizen: ‘Reizen is vertrekken zonder doel, enkel met vluchtige blik omvangt men een dorp en een dal en waarvan men het meest houdt, bemint men al met de pijn van het afscheid.’ Schwarzenbach was hoogbegaafd, hoogsensitief, rusteloos, vaak vervuld van een autodestructieve melancholie. Ze had charisma, was fotogeniek en androgyn. Thomas Mann omschreef haar als een ‘verödeter Engel’; Roger Martin du Gard verwees naar haar als ‘de ontroostbare engel met het schone gezicht’. Tussen al het reizen door schreef Schwarzenbach een niet onaanzienlijk oeuvre bij elkaar: romans en novellen, kortverhalen, gedichten, een biografie over de Zwitserse bergbeklimmer Lorenz Saladin, reportages, talrijke dagboekaantekeningen en brieven ook (waarvan het grootste deel na haar dood door haar moeder werd verbrand). Samen met Klaus Mann stond ze aan de wieg en was ze de voornaamste mecenas van Die Sammlung, het belangrijkste Duitstalige exiltijdschrift tijdens de jaren dertig. Vanaf diezelfde jaren dertig groeide ze, in navolging van haar moeder Renée Schwarzenbach-Wille, uit tot een uitstekende fotografe.

Sinds haar herontdekking door enkele Zwitserse literatuurwetenschappers in 1987 heeft Annemarie Schwarzenbach een cultstatus verworven, met naast de publicatie van haar werk ook behoorlijk wat biografieën, tentoonstellingen, toneelstukken, documentaires en een langspeelfilm (Die Reise nach Kafiristan (Donatello en Fosco Dubini, 2001) die aan haar leven en werk zijn gewijd. Ondanks de nog altijd groeiende belangstelling, werd er tot nog toe slechts één werk van Schwarzenbach in het Nederlands vertaald: Een vrouw zien (2013, uitgegeven bij Ad. Donker in een vertaling van Jantsje Post), een postuum (in 2008) gepubliceerde, lesbische coming-outnovelle. Gaea Schoeters en Trui Hanoulle deden Annemarie Schwarzenbachs en Ella Maillarts Afghanistanreis uit 1939 dan weer over, en deden hierover verslag in Meisjes, moslims & motoren (Roularta, 2008).

Schwarzenbachs reportagewerk behoort ongetwijfeld tot het beste wat ze heeft geschreven. Terwijl haar novelles en romans zich bij momenten vastrijden in een al te lyrische, ietwat gekunstelde stijl die lijkt te verzuipen in een overvloed aan complexe volzinnen, verrast haar journalistieke werk ook vandaag nog door zijn frisheid en scherpe observaties. ‘Schrijven’, aldus een van Schwarzenbachs biografen, ‘was haar passie en reizen was haar way of life.’ Als journaliste kon ze beide met elkaar combineren. Schwarzenbach, die tot het selecte clubje van geprivilegieerde vrouwen behoorde die in de eerste helft van de twintigste eeuw de wereld konden rondreizen, publiceerde in de radicaal-democratische National-Zeitung, de vrijzinnige Neue Zürcher Zeitung, het linkse weekblad ABC en Die Weltwoche, dat zich vanaf 1935 ontpopte tot een van de belangrijkste antifascistische weekbladen van Zwitserland. Vaak publiceerde Schwarzenbach onder een pseudoniem, wat er onder meer voor heeft gezorgd dat we tot op heden nog steeds geen volledig beeld hebben van wat ze allemaal aan reportagewerk heeft geschreven. Naast haar artikels over de Oriënt en het fascistische Europa tijdens de jaren dertig, zijn het vooral haar reportages over de Verenigde Staten ten tijde van de Depressie die de moeite waard zijn – niet het minst door de foto’s, die een iets minder gekend aspect van Schwarzenbachs creativiteit tonen.

Schwarzenbach Tennessee, Westfront Street, Knoxville, 1937Samen met de Amerikaanse journaliste en fotografe Barbara Hamilton-Wright ondernam Schwarzenbach in een Ford 8 twee journalistieke reizen naar en door het ‘andere Amerika’: de eerste zou naar de steenkoolgebieden van het Alleghenygebergte en de industriestad Pittsburgh leiden, de tweede naar het oude Zuiden, waar de landbouw een zware crisis doormaakte en de arbeiders op de plantages en in de fabrieken als weleer werden uitgebuit. Door de beurscrash van 1929 waren de VS in zwaar economisch weer terechtgekomen, met een torenhoge werkloosheid en grote armoede tot gevolg. Bepalend voor hun journalistieke bezigheden was de ontmoeting van de twee dames met Roy Stryker van de Farm Security Administration (FSA). De FSA maakte deel uit van president Roosevelts ‘New Deal’, een pakket aan sociaaleconomische maatregelen om de crisis tegen te gaan. Bedoeling van de FSA was om via de fotografie aan de Amerikaanse bevolking duidelijk te maken dat één derde van haar populatie in extreme armoede leefde. De ongeveer dertig fotografen van de FSA, waaronder Dorothea Lange, Walker Evans, Ben Shan en Arthur Rothstein, kregen de opdracht om de sociale realiteit zo onverbloemd mogelijk te tonen. Schwarzenbachs kennismaking met het werk van de FSA-fotografen zou richtinggevend worden voor haar carriére als fotografe én als schrijfster.

(…)

©Wim Michiel

Lees de volledige inleiding en de vertaalde reportage Aan de schaduwzijde van Knoxville van Annemarie Schwarzenbach  in Deus Ex Machina nr153.

Foto van Schwarzenbach door Marianne Breslauer.
Foto Schwarzenbach Tennessee, Westfront Street, Knoxville, 1937

DEM 153 – Reportageliteratuur

Het nieuwe nummer van Deus Ex Machina (nr 153) gaat over het thema ‘reportageliteratuur’. Lees het redactioneel:

HYBRIDE (NON-)FICTIE

DEM153-coverGevoel, couleur locale, verbeelding, kortom: subjectiviteit, dat is wat de journalist aan zijn tekst toevoegt wanneer hij er een reportage van maakt. Het idee voor dit nummer ontstond naar aanleiding van een opmerking van Piet de Moor, dat veel goede romanciers ook goede reportagemakers waren. Gabriel Garcia Marquez en George Orwell zijn bekende voorbeelden. In het ideale geval gaan die reportages integraal deel uitmaken van hun oeuvre. Dat geldt zeker voor Orwell, wiens Afscheid van Catalonië (een verslag van zijn belevenissen in de Spaanse Burgeroorlog) of Aan de grond in Parijs en Londen (een verslag van zijn leven als werkende arme) waarschijnlijk meer werden gelezen dan een roman als Happen naar Lucht. Het journalistieke werk voedde het literaire met ideeën en beschrijvingen, omgekeerd zorgde de literaire impuls voor een beklijvende stijl, die de reportages een laag ‘kattenbakgehalte’ gaf.

Maar dat ideale geval blijft een uitzondering. Voor vele schrijvers en journalisten is de grens tussen reportage en roman een onoverbrugbare kloof gebleken. Ze konden weliswaar technisch af en toe de grens overschrijden, maar slaagden er niet in respectievelijk reporter of romancier te worden. Het meest beruchte voorbeeld is misschien wel Joseph Mitchell (1908 – 1996). Mitchell was decennialang de sterreporter van The New Yorker. Zijn biograaf, Thomas Kunkel, beschrijft hem als een reporter die constant haast had, die soms twintig keer op een dag overstapte op andere buslijnen ‘om maar geen nieuws te missen’ en die een fenomenaal hoge productie had. Mitchell schreef hybride (non-)fictie. Hij verwerkte bijvoorbeeld monologen van gefictionaliseerde personages in zijn reportages. Het was ook het fictieve verhaal van een van zijn interviewkandidaten dat Mitchell de kop kostte. Hij ontmoette een zekere Joe Gould, een man die naar eigen zeggen een ‘Oral History of the World’ zou hebben geschreven in negen miljoen woorden. Mitchells stukken over Gould vonden zoveel weerklank dat lezers geld stortten om de aan lager wal geraakte geleerde te helpen overleven. Het leidde ertoe dat Gould zich vastklampte aan zijn redder en die laatste steeds meer in diens ban kwam. Jaren later ontdekte Mitchell bij toeval dat het dikke manuscript van Gould enkel in diens hoofd bestond. De schok werd het begin van een writer’s block dat tot het eind van zijn carrière alleen maar steviger zou worden.

Mitchells fenomenale productie slonk, tot hij het laatste deel van zijn carrière dagelijks zat te typen aan zijn bureau, maar geen enkel stuk meer inleverde bij de hoofdredacteur. Die laatste hield hem in dienst, hopend op een hernieuwde opstoot van creativiteit. Het bleek een enorme hoop weggegooid geld. Mitchell schreef enkel nog in zijn hoofd. Hij componeerde dagelijks aan zijn ‘Grote Amerikaanse Roman’. Aan het eind van zijn leven was hij zijn eigen Joe Gould geworden. De reporter was samengevallen met zijn onderwerp – met desastreuze gevolgen. Een groot journalist ging verloren, terwijl er geen romancier voor in de plaats kwam.
Niet de geschiedenis van de reportage (beginnend met Egon Erwin Kisch) interesseerde de redactie in dit nummer, noch de beroemde reportages (zoals die van Günter Wallraff), maar het grensgebied tussen reportage en fictie. De journalist als gemankeerde en gefrustreerde romanschrijver, de dichter als reporter, het kunstenaarsleven als stof voor één grote reportage. Al doende merkten we zelf hoeveel journalistieke impact fictie kan hebben en hoeveel literaire waarde de reportage kan verbergen. Misschien zou de
conclusie moeten zijn dat die grens er eigenlijk niet hoort te zijn …

Naast het themagedeelte (met behalve veel proza en beschouwend werk, ook behoorlijk wat poëzie, fotografie en een getekende reportage) vindt u in deze DEM nog een kortverhaal van Frappant TXT-winnares Moya De Feyter en de Boulevard-rubriek van Jan Pollet. Vrije inzendingen worden – net zoals twee jaar geleden – opgespaard en eind 2015 gebundeld in een nieuwe Deus de Poche.

De redactie

Foto cover: ©Astrid Haerens

9789078068969Speciale actie!!!  Wie een nieuwe abonnee aanbrengt én nieuwe abonnees krijgen gratis De weg naar de eenvoud (Milena Jesenská – uitgeverij Voetnoot) opgestuurd.Stuur een mail naar info@deusexmachina.be – met vermelding van naam, adres en emailvan de (nieuwe) abonnee.
Over De weg naar de eenvoud

Eriek Verpale – gedichten uit Restant en Koebel

Eriek Verpale werkte als jonge schrijver mee aan literaire tijdschriften zoals Restant en Koebel. Deus Ex Machina redacteur Jan Meier, zat destijds in de redactie samen met André Lefèvre, Roel Richelieu en André Vansteenbrugge die over Verpale het volgende zegt: “Eriek Verpaele kwam snel de bladzijden mee vullen. Een wat vreemde kerel die het als schrijver wilde en zou maken. Hopelijk is hij nu ergens in Odessa of aanverwanten aanbeland…”

Terug thuis in de polder


Terug thuis, en de straten al iets netter

vind ik het huis in diepe zeemansrust.
Ha! nieuwe overgordijnen, zeg ik
en een kachel die minder trekt
terwijl buiten, nog in de ongeschonden wei
het allereerste paardeveulen.

“Hier ontbreekt”, zo denk ik dan vaak
(en hou de kop schuin tegen het licht in)
alleen nog een kat en jonge sla –
maar ach, hoe bij nader toezicht blijkt,
terwijl ik langzaam naar het venster schrijd,
dat schier van alles hier nog te weinig is.

En ’s avonds, zoals vroeger voor het raam
schrijf ik, maar weet tegelijk dat ik
niets hier, niets prijs kan geven
en hoor nog hoe, van ver achter de muren,
moeder, – eindelijk rustig – alweer
haar laatste tranen bet, want:

wat overblijft is niet gering
maar ach, onvoldoende toch
opdat het genoeg zou wezen.

©Eriek Verpale


Uit: Koebel 3de jrg. nr. 9

 

scenario voor elke (andere) dag

het verhaal van de lange
afstandsloper:
méérdere scenario’s voor
elke andere dag:
een blonde vrouw in een kroeg,
kinderen op straat en tegenover
het afgebroken standbeeld
krijgt een man een hartinfarct
valt neer en is dood:
o nee
de grote droge koning
over de daken van het plezier,
het geluid van een nauwgezette
radio en een metalen stem
die je zegt dat f. sagan na
haar zoveelste moordpoging
nog leeft,
nee, niet dat leven,
niet het van tussen de
dingen wegkruipen
de vrouw die uit de badkamer
komt, het kind dat 10/10 haalt:

wat nog verder te schrijven
voor een film van elke
(andere)
dag?
— liefst blijft men in
bed liggen, het raam
open en de sigaret blauwkringelend.–

©Eriek Verpale

Uit: Restant 3, mei-juni 1971

Eriek Verpale (1952 – 2015)

verpaleVandaag, 10 augustus 2015, meldt Jan Haerynck op facebook:

“Deze ochtend werd door zijn werkster de schrijver Eriek Verpale (werkelijke naam Eric Verpaele) (Zelzate, 2 februari 1952) in zijn bed dood aangetroffen. Hiermee verliezen de Nederlanden een bijzonder en fascinerend auteur. Bij het grote publiek was Eriek Verpale vooral bekend als schrijver van ‘Alles in het klein’ (1990) (dat in 1992 in die zeer prestigeuze NCR-prijs kreeg). Ook het door acteur Bob De Moor opgevoerde toneelstuk Olivetti 82 (1993) was eerst een theaterseller en later verfilmd door Rudi Van Den Bossche in (2001) met in de hoofdrol: Dirk Roofthooft. In 2014 nogmaals verfilmd als monoloog met titel ‘Bernard’ met in de hoofdrol Thomas Wander.

Eriek Verpale werd opgevoed door zijn uit Litouwen afkomstige joodse overgrootmoeder, die vlak naast hem woonde. Hierdoor werd zijn belangstelling gewekt voor de joodse cultuur. Verpale heeft dan ook verschillende vertalingen uit het Jiddisch en Hebreeuws op zijn naam staan. “Toen ik op de lagere school het alfabet leerde, heeft mijn overgrootmoeder me ook het Hebreeuwse alfabet geleerd. Ik kan niet zeggen dat ze me echt Jiddisch heeft geleerd, maar ze zorgde voor de basis. Later ben ik dat allemaal zelf gaan uitpluizen. Van ’75 tot ’77 heb ik Hebreeuws gestudeerd en ik heb toen een tijdlang intens contact gehad met de joodse gemeenschap van Gent.” Tot aan zijn dood was Eriek Verpale bijzonder gefascineerd door het jodendom. Maar Verpale was ook een zeer eigenzinnig en daarom bijzonder dichter. Enkele jaren geleden liet hij nog een flinke gong aanslaan met tien gedichten in Het Liegend Konijn, meerdere in Poëziekrant en De Brakke Hond én op de Nederlandse poëziesite Contrabas. Hij heeft nog meerdere gedichten en flarden proza, plus eindeloze dagboeknotities achtergelaten. Eriek Verpale laat één zoon na. Hij wordt in strikte intimiteit begraven.”

Eriek Verpale schreef vijf gedichten voor het Melancholienummer – december 2006.

 

Desertie

Vlucht niet. Nog niet.
Ik moet je nog slaan
mijn veel te grote handen kapot
aan jouw smalste verdriet.
Vlucht niet, dit is een bevel,
blijf staan of ik schiet
vol plattegronden.
Want ik zal je zoeken.
Ik kom met honden,
ik onderzoek alle hoeken,
keer dozen vol oude klasfoto’s om,
dring binnen in archieven,
lees je brieven. Voddenrapers
bezorgen mij morgen al je kleren.
Je moet mij nog alles leren:
de taal der dieren, want kijk,
kijk naar de vogels in de lucht,
hoe zelfs zÌj altijd terugkeren,
‘s nachts. Elders te koud.
Dus vlucht niet, maar bewaar mij.
Wat is een gevangene zonder cipier?
Ik wil nog niet vrij. Laat daarom
de deur op een kier.

 

Verjaardag

Ze zouden mij een meisje sturen,
ik weet niet meer wie, maar
in ieder geval een meisje
om mijn verjaardag mee te vieren.
Dat hadden ze mij tenminste beloofd.
En dus haalde ik veel drank en vreterij in huis
en bereidde vele schotels. Bij het
Leger des Heils kocht ik zelfs nog
een afgedankte oude paardendeken:
ik verjaar in de winter moet u weten.
Maar heeft ú al een meisje gezien?
Ik niet.
En dat duurt nu al minstens
veertien dagen.

 

Die tijd

Toen de tijd der Grote Fabrieken definitief
op zijn einde liep zocht hij het kleiner,
ging hij zelfs opgerold in vitrines op
afgeprijsde matrassen liggen. En deed
alsof hij sliep. Zo konden mensen
met nog een béétje geld in hun
zakken eerst een halfuur
naar hem staan kijken
om inmiddels te zien
hoe duur toch nog
het leven was
geworden.
En dat het zelfs
beter was om nooit meer
op te staan, van iemand nog
post te aanvaarden en dat men in plaats
van gezinnen maar beter brand kon stichten
bijvoorbeeld in de laatste der Grote Fabrieken
waarin alleen nog maar de ratten sliepen.

 

Oom Miklós

Na ongeveer een kilometer of zeventig, midden in
het landschap, ik geloof ter hoogte van
Quatre Vents, begaf de motor het en begon het ook nog eens te regenen: er barstte een
onweer los, zouden ze zeggen.
We rookten. Ik vertelde het meisje dat naast
me zat dat in mijn jeugd een zekere oom van mij,
oom Miklós, tot zolang ik hem kende
zijn leven lang in niets anders
had gewoond dan in een oude Dodge, zonder water,
zonder vrouw, met niks.
Hij stonk verschrikkelijk uit zijn bek, zei ik, en schoot met zijn oude geweer – een Finse
Kivaari M27 – op alles wat bewoog en niet bewoog, maar wat mij nog het mÈÈst verwonderde,
zei ik, dat nagybácsi (oom) op gezette tijden toch visite van een dame ontving. Wat zeg ik?
Van een meisje, zo jong was ze, en mooi! Niet te geloven.
Ik was nu goed op dreef, en verscholen achter het opgeschoten, voor mij manshoge onkruid,
vertelde ik verder, sloeg ik die twee soms gade en kon ik zien hoe zij op de voorbank van die
roestige Dodge op betonnen blokken lange gesprekken voerden, hun handen bewogen, soms
een hoofd. ‘Vergeet niet,’ zei ik, ‘ik was toen nog maar tien.’
Na zo’n bezoek ging mijn oom Miklós altijd geweldig door zijn dak, zette hij het dagenlang
op een bijna beestachtig zuipen, schreeuwde hij ‘s nachts vanuit zijn wrak de hele buurt
wakker en zong hij liederen in een taal die ik niet verstond maar die in ieder geval zeer
droevig klonken. Het beste was dan maar om hem met rust te laten, zei ik, of in ieder
geval buiten zijn schootsafstand te blijven, je wist immers maar nooit. Bovendien: het ging
doorgaans vanzelf wel over. Wanneer ik oom Miklós – want dat was mijn taak – wanneer
ik hem de volgende dagen in twee jerrycans vers putwater bracht zag hij er altijd verslagen
en uitgewrongen uit. ‘Ach, waar de mens ook komt, hij blijft toch altijd zijn eigen hond,’
gromde hij dan. En ik kon zien dat zijn ogen vochtig waren.
Dat vertelde ik dus allemaal aan het meisje dat bij me in de auto zat terwijl de regen nog
altijd tegen de voorruit kletterde. Iemand op het kleine transistorradiootje (dat ik altijd bij
me had) kondigde een nummer van Zarah Leander aan: de titel ben ik inmiddels vergeten,
maar het had iets met sigaretten te maken, meen ik mij te herinneren. Het spreekt vanzelf
dat ik, uitweidend over mijn oom Miklós, allang een hand in het meisje haar kleine broekje
had geschoven: het was daarbeneden heerlijk warm, en geweldig nat, maar het doorsopte
slipje met één vingerknip kapotscheuren durfde ik toch niet zo goed, want hoeveel zou mij
dat achteraf, bijvoorbeeld in een winkel te Ronse of Renaix, nog allemaal gaan kosten? Ik
was in die tijd zeer arm, moet u weten, en vergeet niet dat we in een auto zaten die ik straks
nog zou moeten laten wegtakelen ook. Dus beperkte ik mij tot zachtjes wrijven tussen haar
natte lipjes. Na Zarah Leander kwam Marva op de radio, vervolgens Vera Lynn met We shall
meet again en toen begon het meisje ineens zo wild met haar beentjes te schoppen dat mijn
vinger uit haar natte knijppoesje glipte. Op hetzelfde ogenblik hield het op met regenen,
brak de zon zelfs door het wolkendek en, geloof het of niet, maar ineens kreeg ik ook de
automotor weer aan de praat. Aan het eerstvolgende benzinestation
wipte het meisje uit de wagen: zij moest immers naar Valenciennes en dat leek mij toch wel
(‘wel’ weglaten) iets te ver. ‘De groeten aan je nonkel Miklós,’ riep ze mij nog na terwijl ze in
de stuurcabine van een vrachtwagen klom.
‘Ja,’ zei ik. ‘Beloofd!’
Ik wuifde haar na.
Behalve die ene keer dan, maar vertel het aan niemand verder, heb ik nóóít, nóóit een oom
Miklós gehad.

 

5744

Het zijn de Dagen der Grote Feesten:
Hasjana al voorbij en Kippoer moet weldra komen.
Maar ik schrijf je: over dit huis, weemoed tiert
in de bomen en over een muis die sinds
je bent vertrokken hier voorgoed haar intrek heeft genomen.
Soms koop ik kaas, strooi kruimels
voor haar kroost en hoor ‘s nachts
wanneer ik tevergeefs naar jouw lichaam tast
een soort gefluister dat klinkt als troost.
De taal der beesten zal ik wel nooit verstaan,
ook niet waarom iemand een zomer lang
hetzelfde brood, dezelfde kaas wou eten
en daarna zo plots is weggegaan.
Het zijn de Dagen der Grote Feesten:
een nieuw jaar, maar het blijven dezelfde boze geesten.

©Eriek Verpale

Uit het Deus Ex Machinanummer Melancholie, een oud zeer van december 2006