Zwarte romantiek

N.a.v. het jongste Decadentienummer van Deus Ex Machina: dit prozagedicht van Baudelaire illustreert de decadente levenshouding te voeten uit. 
 
Wees altijd dronken! Dat is alles, het enige wat er
toe doet. Om niet de helse last te voelen van de Tijd die je
schouders breekt en je naar de aarde drukt, moet je je onophoudelijk
bedrinken.
Maar waaraan? Aan wijn, aan poëzie of aan deugdzaamheid,
net wat je wilt. Maar bedrink je.
En mocht je soms ontwaken op de trappen van een paleis,
in het groene gras van een greppel, in de sombere eenzaamheid
van je kamer, en merken dat de dronkenschap al verminderd
of verdwenen is, vraag dan aan de wind, de golven de sterren,
de vogels en de klok, aan al wat vliedt, al wat zucht, al wat
rolt, zingt of spreekt, vraag dan hoe laat het is; en de wind, de
golven, de sterren, de vogels en de klok zullen je antwoorden:
‘Het is tijd om dronken te worden! Bedrink je om geen ge-
martelde slaaf van de Tijd te zijn; bedrink je altijd maar weer!
Aan wijn, aan poëzie of aan deugdzaamheid, net wat je wilt!

Charles baudelaire (1821-1867) vertaling © menno wigman (uitgeverij voetnoot amsterdam, 1998)

Dit prozagedicht van Baudelaire werd opgenomen in de bloemlezing “Wees altijd dronken”, ingeleid en vertaald door Menno Wigman. Het bevat werk van onder anderen Verlaine, Mallarmé, Rimbaud, Huysmans, Lautreamont, Schwob, Laforgue en Lorrain. Helaas niet meer verkrijgbaar in de handel.

The Decadent Reader

the decadent reader

Voor het recente decadentienummer van Deus Ex Machina werden twee teksten uit The Decadent Reader, Fiction, Fantasy, and Perversion from Fin-de-Siècle France’ vertaald en bewerkt. Enerzijds vertaalden Michiel Kroese en Wim Michiel een tekst van Asti Hustvedt, tevens de samensteller van ‘The decadent reader’, anderzijds vertaalde en bewerkte Hilde Keteleer een tekst van Jennifer Birkett over Jean Lorrain.

We publiceren hieronder twee korte fragmenten van beide teksten: 

De kunst van de dood: Franse prozaliteratuur in het fin-de-siècle – Asti Hustvedt

“Net zoals het naturalisme, beschouwt het decadentisme degeneratie als haar creatieve bron. Maar in tegenstelling tot Zola en zijn volgelingen, wier vooropgestelde (maar niet noodzakelijk gerealiseerde) doel bestond uit het objectief en ‘wetenschappelijk’ documenteren van de werkelijkheid, esthetiseerden de decadenten het verval en schepten ze genot in de perversiteit. In de decadente literatuur is ziekte te verkiezen boven gezondheid, niet alleen omdat ziekte werd beschouwd als interessanter, maar omdat ziekte werd geduid als subversief, als een bedreiging voor het ware weefsel van de maatschappij. Door het marginale, het ongezonde en het afwijkende te omhelzen, vielen de decadenten het bourgeoisbestaan aan dat zij viseerden als de belangrijkste vijand van de kunst.”

(Vertaling en bewerking: Michiel Kroese en Wim Michiel)

Jean Lorrain, de schrijver die zijn lezer medeschuldig maakt – Jennifer Birkett

“Alle schrijvers die we als ‘decadent’ klasseren hebben belangstelling voor misdaad en voor de psychologie van het criminele gedrag, maar in het werk van Jean Lorrain (1855-1906) zijn ze een obsessie. Hij liep met zijn homoseksualiteit te koop: pronkend in flamboyante pakken, met make-up en smaragden ringen bezocht hij de Parijse musicals, gemaskerde bals en caféconcerten, telkens in een andere rol. Maar zijn lievelingsrol was die van de detective met de dubbele identiteit: enerzijds het leven achter de gesloten deuren van zijn aristocratische en respectabele privileges, anderzijds de verloedering in de onderwereld. De decadente detective is één met de misdadiger die hij achtervolgt. En bij die onderneming is kunst het masker dat de schuld tegelijk laat zien en verbergt.

Even dubbel als dat masker is zijn werk. Voor Lorrain is kunst in zekere zin een soort alibi, hij schrijft om verschillende versies van de waarheid te construeren. En hij gebruikt daar ook twee heel verschillende vormen voor. Aan de ene kant de journalistiek, die hij zijn hele leven bedreef en die voor hem om de zuivere feiten hoorde te gaan. Aan de andere kant staat de dichter, de dromenmaker. Zijn korte verhalen kunnen eveneens worden ingedeeld in gelijkaardige categorieën: verhalen die gekenmerkt zijn door het realisme van faits divers, en andere die gebaseerd zijn op legenden en sprookjes. Maar het zijn twee kanten van dezelfde medaille, of, zoals hij het zelf noemde, twee maskers voor hetzelfde onderwerp. In zijn gehele proza overlappen de realiteit en de droom elkaar in een ruimte waar zijn verbeelding speelt met de extase en de angst voor verslaving, perverse seksuele verlangens en vooral ook de aantrekkingskracht van moord en dood.”

(vertaling en bewerking: Hilde Keteleer)

Lees de volledige teksten in het Decadentienummer van Deus Ex Machina.
‘The Decadent Reader, Fiction, Fantasy, and Perversion from Fin-de-Siècle France’ infoAmazon

Apologie van de kokosnoot: Christian Krachts ‘Imperium’

christian-kracht1In het decadentienummer van Deus Ex Machina is een kortverhaal opgenomen van de Zwitserse schrijver Christian Kracht, in een vertaling van Wim Michiel. Kracht is vooral bekend door zijn roman ‘Imperium’.  Imperium verscheen in 2012 bij Kiepenheuer& Witsch; één jaar later kwam de Taschenbuch-uitgave uit bij Fischer. Eind november verscheen bij Uitgeverij Leesmagazijn de Nederlandse versie, in een vertaling van Ard Posthuma. “Een uitstekende vertaling overigens” zegt Wim Michiel daarover, “alleen spijtig dat de oorspronkelijke, aan de stripverhalen van Kuifje refererende cover van de oorspronkelijke K&W-uitgave niet werd overgenomen.” Lees hieronder zijn bespreking.

 

‘Ironie aber ist immer Ironie nach beiden Seiten hin.’
(Thomas Mann, Betrachtungen eines Unpolitischen)

Wie zich graag ergert, moet beslist Tristesse Royale (1999) lezen. In opdracht van Ullstein Verlag trokken vijf jonge schrijvers – allen in maatpak en met het champagneglas in de hand – zich drie dagen lang terug in Hotel Adlon, vlakbij de Brandenburger Tor. Bedoeling was dat Eckhart Nickel, Alexander von Schönburg, Benjamin von Stuckrad-Barre, Christian Kracht en Joachim Bessing, aan het einde van het tweede millennium, een soort ‘Sittenbild’ van hun generatie zouden ontwerpen. Hun gesprekken, opgetekend door Joachim Bessing, gaan over uiteenlopende onderwerpen als merkartikelen, ouder worden, uitgaan, lifestyle, zelfenscenering, muziek, voetbal en de val van de Berlijnse Muur. Ik weet niet welke uitspraak van het zogenaamde ‘popkulturelle Quintett’ het meeste irriteert, maar mij is volgende uitspraak van Christian Kracht altijd bijgebleven: ‘Die Physiognomien dieser Menschen sind so verkommen – den Kassierern im Supermarkt fallen einfach so die Zähne aus, bei der Arbeit an der Kasse.’ Kracht windt zich op over de lelijkheid van kassiersters in Berlijnse supermarkten. Vervolgens probeert hij uit te leggen waarom ‘die Menschen hier so aussehen, wie sie leider aussehen’. Dat armoede – sinds de Duitse mutualiteiten tandprotheses niet langer terugbetalen – meer dan ooit herkenbaar is aan de staat van het gebit, lijkt Kracht in zijn al dan niet gespeelde onwetendheid blijkbaar te ontgaan. Telkens wanneer ik in Berlijn aan de kassa van een supermarkt aanschuif en de kassières zie, moet ik denken aan wat Kracht tegenover zijn maatjes over hen wist te vertellen.

Kalashnikow

Christian Kracht is een buitenbeentje in de hedendaagse Duitstalige literatuur. Hij is rijk, zeer rijk zelfs (zijn vader was de rechterhand van de rechts-conservatieve uitgever Axel Springer), dandy met babyface, wereldreiziger, een kameleon met hoge irritatiefactor ook die naar het schijnt zelfs voor zijn beste vrienden ongrijpbaar is. Kracht provoceert graag; de schandaaltjes en polemiekjes waarin hij betrokken was zijn al lang niet meer op één hand te tellen. Een kleine bloemlezing: zijn eerbetoon aan Mullah Omar (slechts enkele weken na 9/11), zijn Noord-Koreaboek Die Totale Erinnerung met Kim Jong Il als kunstenaar-dictator in de hoofdrol, zijn oproep in 2008 om de Falklandeilanden te bevrijden (Kracht woonde toen in Buenos Aires), de problemen met de autoriteiten in Singapore na het verschijnen van zijn heerlijk kritische reisreportage met de veelzeggende titel: ‘Disneyland mit Prügelstrafe’ (Disneyland met lijfstraf). Op de achterflap van de door hemzelf samengestelde verhalenbundel Mesopotamia liet hij zich dan weer portretteren met een kalashnikow. Dit alles stelt evenwel weinig voor in vergelijking met de storm waarin Kracht terechtkwam na een bijzonder kritische recensie van zijn meest recente roman Imperium in Der Spiegel, waarin hij o.a. van racisme, antisemitisme en fascisme werd beschuldigd.

Voor alle duidelijkheid: ik lees de boeken van Kracht graag en, ondanks zijn bij momenten dubieuze opvattingen en uitspraken, vind ik hem een interessantere auteur dan pakweg Daniel Kehlmann, Julie Zeh of Elfriede Jelinek. Zijn debuutroman Faserland (1995), 1979 (2001), zijn reisreportages (o.a. gebundeld in Der gelbe Bleistift) en het fotoboek Die totale Erinnerung (2007) durf ik – die laatste weliswaar met mondjesmaat – aan iedereen aanbevelen. Kracht heeft ook heel wat minder geslaagd werk gepubliceerd: zijn derde roman Ich werde hier sein im Sonnenschein und im Schatten (2008), zijn toneelwerk en enkele bijwijlen naar esoterie neigende werken als Metan (2007) vind ik maar niks. Eerlijk gezegd had ik de indruk dat Kracht – zeker als romanschrijver – in een doodlopend straatje was terechtgekomen. Met Imperium (2012) vindt Kracht zichzelf als romancier echter opnieuw uit. Meer zelfs: Imperium behoort tot de beste Duitstalige romans van de laatste jaren.

August Engelhardt
August Engelhardt

Met Imperium neemt Kracht ons mee naar een nog tamelijk onontgonnen domein in de Duitse geschiedenis: de Duitse koloniën tijdens het Tweede Keizerrijk. Door de late eenmaking in 1870 moest Duitsland zich in tegenstelling tot Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk tevreden stellen met enkele kruimels. In Afrika was het Duitsland van Kaiser Wilhelm nogal actief (men leze bijvoorbeeld Uwe Timms voortreffelijke Morenga (1978)), maar ook in de Stille Zuidzee wisten de Duitsers enkele godvergeten eilanden te bemachtigen. Naar een van die eilanden trekt August Engelhardt, een apotheker uit Nürnberg die genoeg heeft van zijn hectische bestaan in Europa. Kracht: ‘Aan boord van de Prinz Waldemar bevond zich dus de jonge August Engelhardt uit Neurenberg, baarddrager, vegetariër, nudist. Hij had enige tijd geleden een boek gepubliceerd met de nogal dweperige titel Eine sorgenfreie Zukunft en was nu op reis naar Nieuw-Pommeren om er land te kopen voor een kokosplantage, hoeveel en waar precies wist hij nog niet.’ Eenmaal aangekomen verwerft deze Aussteiger het eiland Kabakon en neemt zich voor enkel van kokosnoten te leven, die hij als ‘het plantaardige evenbeeld van God’ beschouwt; de kokosnoot is voor hem als het ware een ‘theosofische graal’. Tegelijkertijd heeft deze kokivoor de ambitie zijn levensvisie te delen met lotgenoten en als een soort sekteleider trekt hij volgelingen van diverse pluimage aan. Engelhardt zou echt bestaan hebben; de laatste jaren werd hij herontdekt en ontstond er zelfs een bescheiden Engelhardt-revival met naast Krachts roman ook de één jaar eerder verschenen roman Das Paradies des August Engelhardt van Marc Buhl en de ZDF-serie Das Reich der Deutschen van Guido Knopp. Kracht zou evenwel zichzelf niet zijn mocht hij dit materiaal niet op zijn eigen onnavolgbare wijze naar zijn hand zetten.

Coca-Cola en hotdog

Imperium is onderverdeeld in drie grote hoofdstukken die, afgezien van de talrijke flashbacks en flashforwards, respectievelijk de reis naar de Zuidzee en de aankoop van het eiland, de belevenissen van Engelhardt en zijn volgelingen en, in het laatste deel, de onvermijdelijke ondergang van de aan lepra lijdende, kannibalistische, racistische en antisemitische onzin uitkramende wereldverbeteraar beschrijven. De historische Engelhardt zou in 1919 overlijden; Kracht laat hem nog een dertigtal jaar langer leven. Op het einde van de roman zijn we in 1945 aanbeland en wordt onze ascetische held, of ‘unser Sorgenkind’ zoals de verteller hem ondertussen noemt, door Amerikaanse soldaten uit zijn hol (waar hij na zijn Kabakon-avontuur is terechtgekomen) bevrijd en vervolgens opgelapt met Coca-Cola en hotdog. De roman eindigt met de verfilming van Engelhardts leven. We zijn precies daar waar het boek destijds begon: op de boot die hem naar zijn kokosparadijs moet brengen.

Anders dan in zijn drie vorige romans die telkens vanuit het ik-perspectief werden geschreven, kiest Kracht deze keer voor een alwetende, typisch negentiende-eeuwse verteller. Ook de eenvoudige, toegankelijke, ietwat minimalistische stijl van zijn eerste werken maakt plaats voor complexe, vaak erg lange en naar alle kanten uitwaaierende volzinnen, doorspekt van ironie, Wagneriaanse leidmotieven en verwijzingen naar zowel ‘hoge’ als ‘lage’ literatuur. Vooral Krachts gebruik van ironie is opmerkelijk. Ironie als heitere Ambiguität, om Thomas Mann te citeren; ironie als een vorm van meerduidigheid, een principe dat Kracht zowel in zijn werk als in zijn leven extreem doorvoert. Kracht trekt een ironisch mistgordijn op – met alle gevolgen van dien. Maar daarover later meer.

Cameo

Met Thomas Mann is het toverwoord gevallen om toegang te krijgen tot het wonderlijke universum van Krachts Imperium. De geest van Thomas Mann is alomtegenwoordig. In Krachts gebruik van ironie en de alwetende verteller, in schijnbaar onbeduidende details ook. Zo begint Imperium, zoals gezegd, op de stoomboot die Engelhardt naar de Zuidzee brengt. Op het dek wordt Porterbier gedronken; hetzelfde bier dat ook in Der Zauberberg werd geschonken. Verder bedient Kracht zich van hetzelfde trucje dat Mann hanteert in Der Zauberberg en, meer nog, in Doktor Faustus: aan de hand van één personage schetst hij een beeld van heel Duitsland. Net zoals Adrian Leverkühn in Thomas Manns meesterwerk, is Engelhardt pars pro toto voor Duitsland. Wat met Duitsland tijdens de eerste helft van de twintigste eeuw gebeurde, wordt exemplarisch getoond aan de hand van de opkomst, het succes en uiteindelijk het lichamelijke en geestelijke verval van Engelhardt; de ziekte van het hoofdpersonage als metafoor voor de ondergang van het Tweede en het Derde Rijk. Het zijn overigens niet toevallig Amerikaanse GI’s die op het einde van de roman Engelhardt uit zijn isolement halen en hem er terug bovenop helpen. Thomas Mann duikt ook verrassend als cameo op in Imperium. Tijdens een flashback zien we Engelhardt naakt over het strand in het huidige Litouwen lopen. Mann, die aan de Kurische Nehrung zijn buitenverblijf had, merkt Engelhardt verschrikt op en is er onrechtstreeks verantwoordelijk voor dat deze laatste enige tijd later in elkaar wordt geslagen. Ook Hermann Hesse en Franz Kafka mogen van Kracht opdraven. Kafka krijgt tijdens een bezoek aan Helgoland zowaar een tong van een latere, homoseksuele Engelhardt-fan in zijn oor gedraaid. Naast Kafka, Hesse en vooral Mann wordt in Imperium onder meer verwezen naar de avonturenromans van Joseph Conrad, Robert Louis Stevenson en Jack London, naar Hugo Pratts Ballade van de Zilte Zee (1967), Kuifje, Joris-Karl Huysmans, Dickens’ Great Expectations en speelt Kracht met de conventies van de achttiende-eeuwse sentimentele roman.

Mann, Hesse en Kafka worden niet letterlijk vernoemd in Imperium. In het allereerste hoofdstuk wordt nog aan een andere ‘kunstenaar’ gerefereerd. Ik citeer de hele paragraaf omdat deze met het oog op wat komen gaat zo belangrijk is: ‘Welnu, ook de kroniek die we hier laten ontstaan valt in deze tijd, en om die te kunnen schrijven moeten we ook de toekomst in het oog houden, want dit verslag speelt aan het prille begin van de twintigste eeuw, die er nog tot bijna de helft van zijn looptijd zo uitzag alsof het de eeuw van de Duitsers zou worden, de eeuw waarin Duitsland de
hem rechtens toekomende ereplek als voorzitter van de globale tafelronde zou innemen en waarvan het, wederom vanuit het perspectief van die nog slechts enkele mensenjaren oude nieuwe eeuw, ook alle schijn had. Zo zal hier plaatsvervangend de geschiedenis van één enkele Duitser worden verhaald, van een romanticus die zoals zo velen van zijn soort een mislukte kunstenaar was. En als zich daarbij soms parallellen opdringen met een latere Duitse romanticus en vegetariër, die er misschien maar beter aan gedaan had bij zijn schildersezel te blijven, dan is dat ook precies de bedoeling en, pardonnez le mot, in een notendop ook coherent. Alleen is de laatstgenoemde op dit moment nog een puisterige, tegendraadse puber, die van zijn vader de ene draai om zijn oren na de andere incasseert. Maar wacht maar, hij groeit en groeit.’ Juist, de verteller heeft het en passant over Adolf Hitler. Bovenstaande paragraaf is niet alleen een mooi voorbeeld van de manier waarop Kracht ironie hanteert, het toont ook hoe zijn ironische Spielereien de deur wagenwijd kunnen openzetten voor een reactionaire, (extreem)rechtse lezing van Imperium. En zo’n reactionaire lezing is bijlange niet vergezocht. Sta me even toe advocaat van de duivel te spelen: door Engelhardt en zijn geestesgenoot Hitler als wereldverzakers met elkaar te vergelijken, suggereert de verteller dat het met Hitler ook anders had kunnen gaan. Ook hij had misschien net zoals Engelhardt in zijn blote kont op een eiland in de Stille Zuidzee kunnen rondlopen. Hitler was in de eerste plaats een romantische ziel die reageerde tegen een onttoverde wereld, die geregeerd wordt door een kapitalistisch ‘imperium’ dat vooral op geld is gefocust. Engelhardt wordt op het einde van de roman niet voor niets door Amerikaanse soldaten ‘bevrijd’. Wanneer de twintigste eeuw uiteindelijk één wereldrijk heeft voortgebracht, dan moet dat wel het Amerikaanse kapitalistische model zijn. En het is dit Anglo-Amerikaanse, nieuwe Rome dat het romantische wereldbeeld van Engelhardt heeft opgepeuzeld en ook Duitsland heeft geïnfecteerd. In een recensie, gepubliceerd op 23 februari 2012 in Die Zeit, heeft Thomas Assheuer het over hoe Kracht ‘de ironie ironisch laat worden’, hoe de ironie zichzelf opheft of, om in de taal van de roman te blijven, zichzelf ‘kannibaliseert’.

Assheuers opmerking over Krachts gebruik van ironie is onder meer een reactie op een nu al legendarische recensie in Der Spiegel (‘Die Methode Kracht’, 13/2/2012) waarin Georg Diez tien dagen eerder brandhout van Krachts nieuwe roman had gemaakt. Het einde van zijn recensie gaat als volgt: ‘Wat wil dus Christian Kracht? Hij opent, eenvoudigweg, de deur voor een rechts gedachtengoed. Aan zijn voorbeeld kan men zien hoe een antimodern, antidemocratisch, totalitair denken mainstream wordt.’ Diezelfde dag nog volgde een officiële reactie van uitgeverij Kiepenheuer & Witsch waarin de tekst van Diez krachtdadig veroordeeld werd; vier dagen later verscheen (op de website van K&W) een korte, open brief aan de toenmalige hoofdredacteur van Der Spiegel Georg Mascolo, waarin zeventien schrijvende collega’s het onvoorwaardelijk opnamen voor Kracht. De brief werd o.a. ondertekend door Daniel Kehlmann, Elfriede Jelinek, Peter Stamm, Feridun Zaimoglu en Katja Lange-Müller. Kracht was, opnieuw, hot news en elke feuilletonist liet zijn licht over de zaak schijnen. Hoewel Kracht er aanvankelijk niet goed van was, heeft de zaak hem achteraf bekeken niet geschaad. Kracht (die tot dan toe geen literaire prijs van enige betekenis had gewonnen) kreeg eind 2012 zelfs de Wilhelm Raabe-prijs. Het is vooral Diez die er van zijn collega’s van langs kreeg (het is opvallend hoe bepaalde collega-recensenten er een duivels genoegen in schepten Diez keihard onderuit te halen). De voornaamste verwijten aan Diez waren dat deze laatste de fout maakte om uitspraken en opinies van de alwetende verteller in Imperium aan Kracht zelf toe te schrijven en dat hij er het (in het Engels gepubliceerde) emailverkeer van Kracht met David Woodard bij sleurde. Het eerste verwijt is zeker terecht, maar Diez heeft anderzijds wel de verdienste de aandacht te hebben gevestigd op de briefwisseling van Kracht en Woodard.

Josef Mengele

David Woodard is een Amerikaanse zakenman/componist/kunstenaar/universiteitsprofessor die beroemd werd met het nabouwen van Burroughs’ dreamachines. (Als hoofdredacteur van zijn tijdschrift Der Freund had Kracht Woodard in 2004 gecontacteerd om hierover een artikel te schrijven). Diezelfde Woodard schreef in 1998 ook een ‘prequiem’ voor Timothy McVeigh, de beruchte, extreemrechtse terrorist die in de zogenaamde Oklahoma City Bombing bijna 170 mensen de dood injoeg. Als gemeenteraadslid van het Californische stadje Juniper Hill streefde Woodard er verder naar om een partnership op te zetten met Nueva Germania, de Duitse kolonie in Paraguay die eind negentiende eeuw door Nietzsches schoonbroer Bernhard Förster werd gesticht. De Zuid-Amerikaanse jungle was, aldus de rabiate antisemiet Förster en zijn vrouw Elisabeth Nietzsche, de ideale plaats om – ver verwijderd van elke joodse invloed – de superioriteit van het Arische ras in de praktijk te brengen. Na de Tweede Wereldoorlog zouden verschillende nazi misdadigers (waaronder Auschwitz-kamparts Josef Mengele) in Nueva Germania een toevluchtsoord hebben gevonden. Toen men in Juniper Hill merkte dat geld in verkeerde – lees: extreemrechtse – handen terechtkwam, werd het partnerschap teruggeschroefd. Woodard bleef zich echter inzetten voor Nueva Germania en vatte o.a. het plan op om een (weliswaar kleinere) versie van het Bayreuther Festspielhaus na te bouwen, de Yerba-Mate-thee van Elisabeth Förster-Nietzsche te commercialiseren en enkele dreamachines te construeren, nota bene in de buurt waar Doktor Mengele zou hebben verbleven. Met deze David Woodard dus blijkt Kracht het goed te kunnen vinden; in die mate zelfs dat ze samen naar Paraguay zijn afgereisd en er bovendien een briefwisseling van een duizendtal mails op na hielden. Deze werden onder de titel Five Years gebundeld en uitgegeven door Wetterhahn, een aan de universiteit van Hannover gelieerde, wetenschappelijke uitgeverij.

In het voorwoord van Five Years schrijven uitgevers Johannes Birgfeld en Claude Conter (of is het Kracht die hun pen vasthoudt?) – overigens nogal voorspelbaar voor wie met het werk van Kracht vertrouwd is – dat de briefwisseling ‘geen waarheden bevat’ en ‘als document hol’ is. Verder hebben ze het over een ’enigmatisch’, ‘meerduidig werk’ dat voor de lezer (bij verschijnen in boekvorm) ‘fictie’ wordt. Als Kracht-lezer van het eerste uur ben ik er bijna zeker van dat Kracht niet extreemrechts is (wat Woodard betreft ben ik na de lectuur van het ‘meerduidige’ Five Years én na enig speurwerk op het internet heel wat minder zeker). Toch is Five Years het meest verontrustende boek van Kracht dat ik ooit heb gelezen. Veel meer nog dan Die totale Erinnerung, waarin hij de artificiële schoonheid van het Noord-Korea van Kim Jong Il bezingt, tast meester-provocateur Christian Kracht in Five Years de grenzen van het aanvaardbare af. De manier waarop Woodard, bijvoorbeeld, te pas en te onpas Josef Mengele (‘Joe’) vernoemt is gewoon akelig. Imperium is een schitterende roman, het beste dat ik tot nog toe van Christian Kracht gelezen heb én, zoals ik eerder heb geschreven, één van de beste Duitstalige, literaire teksten van de afgelopen jaren überhaupt. Maar Kracht moet niet beginnen janken wanneer iemand zoals Georg Diez hem er na de lectuur van Five Years van beschuldigt een extreemrechts gedachtengoed aan te hangen. Irony is over.

©Wim Michiel

Noot

imperium leesmagazijnUitgeverij Leesmagazijn bracht en brengt ook vertalingen uit van Kracht-gerelateerde auteurs als Joachim Bessing, Moritz von Uslar en Rafael Horzon. Het eerste deel van de briefwisseling tussen Christian Kracht en David Woodard verscheen in 2011 bij Wehrhahn Verlag met als titel Five Years. Briefwechsel 2004-2009. Band 1: 2004-2007. In het uitstekende Christian Kracht trifft Wilhelm Raabe. Die Diskussion um ‘Imperium’ und der Wilhelm Raabe-Literaturpreis 2012 (herausgegeben von Hubert Winkels, Suhrkamp 2013) wordt de hele polemiek rond Imperium uit de doeken gedaan, aan de hand van recensies, essays en andere teksten van onder meer Georg Diez, Helge Malchow, Iris Radisch, Thomas Assheuer en Jan Süselbeck. Tristesse Royale. Das popkulturelle Quintett verscheen in 1999 bij Ullstein. Het citaat ‘Irony is over’, tenslotte, is het motto bij de door Kracht samengestelde verhalenbundel Mesopotamia (DVA 1999), met verhalen van o.a. Moritz von Uslar, Rainald Goetz, Andreas Neumeister, Benjamin von Stuckrad-Barres en Kracht zelf.

Debuteren in Vlaanderen (4): Dimitri Verhulst en Erwin Mortier

Deus Ex Machina nam in 1999 de maat van de nieuwe veelbelovende generatie schrijvers van toen. Miguel Declercq, Filip Vergotte, Jos Vos, Christophe Vekeman, Yves Petry, Jef Aerts, Dimitri Verhulst, Erwin Mortier, Rony van Gastel, Luc Deflo werden gewikt en gewogen in een lang essay:  VLAANDERENS HOOP IN BANGE DAGEN van Hilde Proot. We brengen het essay in 5 afleveringen, de inleiding vindt u hier, aflevering 1 (Miguel Declercq en Filip Vergotte), hier, aflevering 2 (Jos Vos en Christophe Vekeman) hier, aflevering 3 (Yves Petry en Jef Aerts) hier.

Deze week: Dimitri Verhulst en Erwin Mortier

 

Dimitri Verhuist, De kamer hiernaast, Contact, Amsterdam – Antwerpen, 1999

dimitri verhulst DEM910007‘Familie, ze maken je kapot,’ formuleerde Adriaan van Dis in één van zijn beste hoofdstukken. Dimitri Verhulst (1972) echter overleeft zijn familie bij gratie van zijn schrijverschap. Als kind al besefte hij dat juffrouw Christine hem dringend moest leren lezen en schrijven. ‘Het leven ging pas beginnen als ik de woorden kende. Dat was het. Ik was nog klein en voor de echtheid ongeboren. Ik kon mijn treurigheid nog steeds haar naam niet geven.’ Hij wou immers dringend noteren ‘hoe het was om: niet te zijn’ en greep intuïtief naar de literatuur als reddingsboei: ‘Poëet zijn, journalist van het ongebeurde.’ Geletterd Vlaanderen mag juffrouw Christine eeuwig dankbaar zijn deze bolleboos het ganse alfabet te hebben geleerd. De kamer hiernaast presenteert zich als een verhalen-bundel, maar kan even goed een roman genoemd worden. De verhalen over de groeipijnen van kwajongen Dimitri Verhuist, grootgeschopt in de Sukkelstraat in Reetveerdegem, staan chronologisch geschikt, haken perfect in elkaar, drijven op hetzelfde verdriet en worden in een homogeen cynische stijl verwoord. Het boek brengt bovendien een overtuigende psychologische ontwikkeling. Een ongewenst kind dat van zijn waanzinnige moeder al te vaak te horen kreeg dat hij de roeste nagel aan haar kist is, dat rouwt om de zelfmoord van zijn vader, dat van achter getraliede inter-naatsvensters wordt vernederd en in weeshuizen leert zichzelf onzichtbaar te maken, kan maar tot één conclusie komen: zelf zal hij geen kinderen verwekken. Dimitri Verhuist vat het samen in een wrange beschrijving van zijn foto: ‘Diep in zijn ogen ligt een verdriet dat hij van zich weg tracht te centrifugeren door het middelpunt van zijn eigen spot te worden … Zeg nu zelf, zou jij daar nou echt een kind van willen?’ Zoveel existentiële pijn bespaar je het nageslacht. Wie echter denkt in dit boek zeurderig schildersverdriet te lezen, heeft het mis. Bij momenten is het de vrolijkste lectuur die je sinds jaren in handen kreeg. Deze wrange cocktail van humor en pijn levert een spitante leeservaring op: een ontroering die je 143 bladzijden in haar greep houdt. Het recept van de auteur: ‘de tristesse was, en is, mijn maîtresse.’ Verhuist voert zijn maîtresse mee in een fijnzinnig taalspel, waarvan de lezer onbekommerd mag meegenieten.

 

 

Erwin Mortier Marcel, Meulenhoff, Amsterdam, 1999

 erwin mortier DEM910009Als je Marcel van Erwin Mortier (1965) openslaat, stap je in een tijdloos tableau vivant dat onmiddellijk aan Eric de Kuyper refereert. Alleen hier is meer aan de hand. In het scheefgezakte huis ‘waar de kelder bewaarde en de zolder vergat’, liggen niet enkel familiegeheimen opgeborgen. Hier gist ook het verdriet van België. De lezer kijkt meteen mee in de vitrinekast waar de doden in slagorde opgesteld staan tussen het Mariabeeld en de replica van de IJzertoren om elke week door grootmoeders stoflap te worden gezegend. Het andere leven van de grootmoeder speelt zich af in de naaikamer. In haar schort rinkelen de regalia van haar ambacht: vingerhoeden, schaartjes, een borstel met een fluwelen stoppelbaard. Op vrijdag hakketakt ook Stella er heen en weer in haar afgrijselijke blouses, met flonkerende oorbellen en met een haardot als een spits van een Indische tempel. Want op die dag wordt er audiëntie verleend aan het achtbare cliënteel en in de ogen van de grootmoeder is zelfs de simpelste boerin gravin of barones. Nochtans gaat er bijzondere aandacht naar juffrouw Veegaete, de dorpsonderwijzeres. Ze is een mevrouw geworden kolibrie, denkt de ikfiguur die zich door haar graag ‘petit prince’ laat noemen, en haar het liefst van onder haar rokken bespiedt terwijl de grootmoeder haar schouders met stoffen drapeert tot ze een lapjeskat lijkt, of naar haar luistert door de dunne wand als ze op het aanpalende toilet zit. De ikfiguur is een nakomertje, ‘een accident de parcours’, die niet knikkert, niet hinkelt, nooit cowboy speelt en door de grootmoeder wordt gekoesterd omdat hij ‘Marcel gesneden’ is. Geheel toevallig haalt de jongen het drama van Marcel uit een oude linnenkoffer van de zolder om het uiteindelijk in de tuin te begraven. Vanuit het perspectief van een kind wordt de tragiek van een verraden oostfronter nog aangrijpender ervaren. Langzamerhand introduceert Mortier de lezer in zijn compositie, doseert de spanning en bekoort hem op een virtuoze manier met een impressionistische taal die geheel met de sfeer en de inhoud van het boek correspondeert. Bijna vlekkeloos proza over het tijdloze, archaïsche Vlaanderen dat zowel thematisch als stilistisch aansluit bij dat deel van de Vlaamse literaire productie dat de tand des tijds zal doorstaan.

©Hilde Proot

Debuteren in Vlaanderen (3): Yves Petry en Jef Aerts

Debuteren in Vlaanderen is geen cadeau. Maart 2015 wette ene J. De Witte in De Morgen de potloden om het marketing geweld rond nieuwe  jonge schrijvers zoals Kris Van Steenberge, Griet Op de Beeck, Lara  Taveirne, Ann De Craemer, Roderik Six, Christophe Van Gerrewey, Marnix Peeters en Seppe van Groeningen te fileren. Het verschijnsel ‘debutanten het leven zuur maken’ is niet nieuw. Yang legde in 1998 de Vlaamse debuten al op de rooster.

Deus Ex Machina nam in 1999 de maat van de nieuwe veelbelovende generatie schrijvers van toen. Miguel Declercq, Filip Vergotte, Jos Vos, Christophe Vekeman, Yves Petry, Jef Aerts, Dimitri Verhulst, Erwin Mortier, Rony van Gastel, Luc Deflo werden gewikt en gewogen in een lang essay:  VLAANDERENS HOOP IN BANGE DAGEN van Hilde Proot. We brengen het essay in 5 afleveringen, de inleiding vindt u hier, aflevering 1 (Miguel Declercq en Filip Vergotte), hier, aflevering 2 (Jos Vos en Christophe Vekeman) hier.

Deze week: Yves Petry en Jef Aerts

 

Yves Petry, Het jaar van de man, De Bezige Bij, Amsterdam, 1999

Yves Petry DEM910006Defaitisme is ook volop aanwezig in Het jaar van de man van Yves Petry (1967). Het hoofdpersonage Helm Steen voelt zich versteend in een wereld die volgens hem tot in het waanzinnige is geordend. ‘De glans en de geur van een opgepoetst huis hebben me, al sinds ik nog kind was, vaak de deprimerende gewaarwording bezorgd stof te zijn dat zich naar een stoffelijke orde heeft te voegen waaraan geen ontsnappen mogelijk is. ‘In een teveel aan zeeplucht, verduidelijkt het hoofdpersonage, verliest hij zijn ziel. Het huwelijk van zijn vrienden Miet Kut en Jan Lul brengt hem op een spectaculaire manier in opstand tegen het burgerlijke bestaan: op één maand tijd tovert hij hun villa om in ‘een stofbewaarplaats en een spinnenmetropool’. Dit is zijn verzet tegen het huwelijk, het nefaste summum van een georganiseerd leven. ‘Een mens is net zomin gemaakt om te huwen als om op zijn handen te lopen en met een penseel in de mond de stoep blauw te verven.’ Om zich te beschermen tegen de ‘homunculi’, zijn middelmatige medemensen ‘die zich allerlei kleine, voorlopige doelen stellen en het hoofd verliezen overal waar de kleuren van het leven ook maar even over de lijntjes gaan’, draagt hij een helm van ongenaakbaarheid en trekt hij zich terug op zijn eiland. Zijn vriend Jan Lul vindt dat Steen overdrijft en raadt hem aan in nanometertjes te gaan denken. Je kunt je aan de buitenwereld conformeren maar onderhuids toch de rebellie blijven voelen, vindt Lul. Maar Steen blijft stokdoof, want – zoals reeds gezegd – hij wil ten allen prijze zijn ziel redden. Even doorbreekt hij zijn isolement als hij Zondag van een zelfmoord redt en verliefd op hem wordt. Maar Petry’s Robinson Crusoe breekt met zijn Vrijdag als ook Zondag orde wil scheppen en de buitenwereld in zijn leven wil betrekken. Tot zover het verhaal van deze roman waarin de verteltijd zo grondig van de vertelde tijd afwijkt, dat de lezer het gevoel krijgt ‘de week van de man’ te hebben gelezen. Maar het gaat hem niet om een verhaal, maar om de ideeën die in ellenlange monologen, dovenmansgesprekken en brieven worden ontwikkeld over wetenschap, religie, seks, het verschil tussen man en vrouw. De ideeën zijn echter wel doordacht en vaak origineel geformuleerd. Bovendien zoekt Petry ook naar oplossingen. Zo belijdt hij de kunst van het genieten en suggereert hij dat arbeid en liefde op elkaar moeten afgestemd raken. Maar ook dat lijkt utopisch, mensen zoeken ‘in de liefde slechts mat en beschutting tegen het werk, in het werk een afleiding van de eentonigheid van de liefde’. Verder raakt een mens niet want de wereld is onoverwinnelijk. Helm Steen zal dit aanvaarden, zijn eiland verlaten, en in het volle besef dat hij niet meer dan een gekluisterd dier is, voortaan niets meer veroordelen maar alles verdragen, ‘zolang hij zichzelf verdragen kan’. Een mooie conclusie van een geslaagde ideeënroman.

 

 

Jef Aerts, Haeren Majesteit, Manteau, Antwerpen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1999

jef Aerts DEM910007De onoverwinnelijkheid van de wereld en de onmogelijkheid van een alternatieve levenswijze zijn ook discussiestof in Haeren Majesteit, debuutroman van Jef Aerts (1972). Haeren Cosmetica International is een industriepark dat decennialang de economische ader van de stad was. Na de sluiting staat de ‘gemuilkorfde’ arbeidersklasse op straat. Het zou een intrige van Walter van den Broeck kunnen zijn, ook de titel kun je als een knipoog naar het oeuvre van deze auteur beschouwen. Verder houdt elke vergelijking met Van den Broeck op want dit debuut is op de eerste plaats een ideeënroman. De officiële versie voor de fabriekssluiting luidt dat de onderneming op de internationale markt niet meer rendeert, maar als er xtc-tabletten in de merkverpakking van Haeren circuleren en de bedrijfsgebouwen in de fik staan, blijkt dat er meer op het spel staat. Wat volgt is een zoektocht naar de drijfveren van deze industriële sabotage. Thema wordt dan de positie van de intellectueel in het maatschappelijke debat. ‘De intellectueel trekt zich, wanneer hij eenmaal de theorieën heeft vervolmaakt, al te snel terug om anderen te zien struikelen of om hen terecht te wijzen wanneer het resultaat minder is dan verwacht. Om te verzuipen in de trendy droomloosheid’. Vanuit deze kritiek zoekt een groep denkers, artistieke zwetsers en zelfcritici elkaar op om niet moederziel alleen te moeten zitten piekeren over dingen die iedereen aangaan, om een soort van gemeenschappelijk idee over de uitdagingen van de tijd te vormen. ‘Om door verzet te plegen iets nuttigs te doen: leven doorgeven aan wat stervende was.’ De inhoud van hun gesprekken kun je als volgt samenvatten: ‘We hadden het over het cultiveren van de hybriditeit en de deconstructie van sluitende patronen.’ Deze gelijkgezinden noemen zich de Anachronisten, de anarchie zit hen in de genen of in het bloed, maar vooral in hun hoofd. De buitenwereld bekijkt hun thuisland Anachronië als ‘de Middeleeuwen van de postmoderne tijdsrekening’, de lezer krijgt een bezinning over de onmogelijkheid van rebellie. Ideologie is immers een kwestie van psychologie, is de slotsom van 200 bladzijden inspannend filosoferen. ‘Een persoonlijke actie heeft inderdaad een emotionele basis nodig,’ besluit Hastin, het hoofdpersonage, die door zijn moeder op de volgende manier wordt geportretteerd: ‘Je hoofd is een elektrische koffiemolen zonder deksel … Je maalt met een beangstigende snelheid gedachten, ideeën en herinneringen door je geest, maar je bent vergeten dat er zoiets moet zijn als een afdekklep die de half verbrijzelde constructies bij elkaar houdt’. Jef Aerts heeft gepoogd die half verbrijzelde constructies in een verhaal te vatten en met een krachtige taal te verwoorden. Al te vaak is het vermoeiende lectuur en lijkt zijn literaire constructie wezenloos vreemd. Maar af en toe zal de lezer er wat herkenning in terugvinden.

Debuteren in Vlaanderen (2): Jos Vos en Christophe Vekeman

Debuteren in Vlaanderen is geen cadeau. Op ditzelfde ogenblik slijpt ene J. De Witte in De Morgen zijn potloden om het marketing geweld rond nieuwe  jonge schrijvers zoals Kris Van Steenberge, Griet Op de Beeck, Lara  Taveirne, Ann De Craemer, Roderik Six, Christophe Van Gerrewey, Marnix Peeters en Seppe van Groeningen te doorprikken. Het verschijnsel ‘debutanten het leven zuur maken’ is niet nieuw. Yang legde in 1998 de Vlaamse debuten op de rooster.

Deus Ex Machina nam in 1999 de maat van de nieuwe veelbelovende generatie schrijvers van toen. Miguel Declercq, Filip Vergotte, Jos Vos, Christophe Vekeman, Yves Petry, Jef Aerts, Dimitri Verhulst, Erwin Mortier, Rony van Gastel, Luc Deflo werden gewikt en gewogen in een lang essay:  VLAANDERENS HOOP IN BANGE DAGEN van Hilde Proot. We brengen het essay in 5 afleveringen, de inleiding vindt u hier, aflevering 1 (Miguel Declercq en Filip Vergotte) leest u hier.

Deze week: Jos Vos en Christophe Vekeman

 

Jos Vos, In Kyoto – De Arbederspers Amsterdam/Antwerpen 1998

jos vos DEM910005‘Kyoto is de stad van het weloverwogen under-statement’, resumeert oriëntalist Jos Vos (1960) in In Kyoto, een boek waarin de stad de hoofdrol krijgt. Wat op het eerste gezicht een betonnen woestijn lijkt, is bij nader inzien precies het Japan waardoor Europese dandy’s ooit massaal werden bekoord. Je kunt er de zenkloosters bezoeken om tussen lemen muren en vanop een tatami-vloer te staren op rechthoekige grindvlaktes waarin monniken dagelijks geometrische patronen harken. Je luistert er naar de wind die lispelt door de takken van een gingkoboom. In de winkelstraat koop je wierookstokjes van paradijshout of achthoekige aquamarijne schoteltjes om schijfjes aubergine op te dienen. Je geniet van theeceremonies waarbij je enkel het water in de pot hoort borrelen. En langs de straten zie je vrouwen met zijdezachte huid, gekleed in teder-violet, bleekroze en gedempt-groen. Maar de stad is ook een orgie van neon en waanzinnige reclames. Het leven is er onoverzichtelijk, miljoenen dingen gebeuren tegelijkertijd. Doch Japanners slagen er wonderwel in op een bevredigende manier hun traditionele instelling met een moderne levenswijze te combineren. De schizofrenie bestaat alleen in het hoofd van de Westerse toerist. Dit is meteen het thema van het boek dat zijn weerklank vindt in het liefdesverhaal van Ichiro en Yukari. Ichiro, zoon van een Japanse moeder en een Engelse vader, verlaat Oxford en gaat in Kyoto wonen. Al vlug ontdekt hij dat hij, net als een peuter, alles wat telt van voren af aan moet leren: ‘hoe je beweegt, eet en spreekt, welke verhalen er in de stad verteld worden, van welke kleuren je hoort te genieten…’ Hij ontmoet Yukari, een jonge vrouw die Kyoto opzocht om van de liefde te genezen. Samen verkennen ze de fraaiste tuinen van de stad. Er komt echter weinig schot in hun relatie. Yukari verlaat Japan en Ichiro beseft dat de wereld een chaos is die niemand een onderkomen gunt. ‘Oost is Oost, West is West, en nooit zullen die twee samenkomen. Een allochtone cultuur mag je gerust bekijken, maar nooit of te nooit vind je er vaste grond,’ concludeert Vos.

Ongetwijfeld wordt er een boeiende parallel getrokken tussen de relatie met een vrouw en die met het land. Maar In Kyoto mist psychologische uitdieping en kan niet aan de verleiding van enkele postmoderne gimmicks weerstaan. Voor wie van reisliteratuur houdt, is dit debuut echter heel genietbaar.

 

Christophe Vekeman, Alle mussen zullen sterven De Arbeiderspers Amsterdam – Antwerpen 1999

Christophe Vekeman DEM910005Ooit al eens het gevoel gehad dat je auto, toen je hem in de garage kwam oppikken, je als een voorgoed genezen hond blij tegemoet sprong? Kijk je hem vertederd aan terwijl je hem de ene liter na de andere ziet wegslikken? Noem je een kras in zijn koetswerk een verminking? Inspireert een bijbeltekst tijdens een begrafenisdienst je tot mijmeringen over zijne majesteit? Parelt het angstzweet op je voorhoofd bij de gedachte ooit na een reparatie een verhakkeld stuk vehikel terug te krijgen net op het moment dat je vriend je vertelt dat hij zijn zwangere vriendin in de buik heeft geschopt? Ooit moordgedachten gehad als de achterruit werd verbrijzeld? Dan ben ook jij de gelukkige bezitter van een Kadett en zul je jezelf ongetwijfeld tegenkomen in Alle mussen zullen sterven van Christophe Vekeman (1972). Vekemans excessieve autominnaar Graf voelt zich bovendien een hyperintelligent wezen in een defaitistische wereld vol losers, drugs en alcohol. Dat dit hoofdzakelijk tot hilarische humor leidt, heeft de lezer al begrepen. Op de meeste momenten is die bovendien ook origineel en Vekeman krijgt er op een elegante manier een volkomen overbodig verhaal mee rond. Jammer genoeg krijgt de lezer ook heel wat clichématige verbeelding te verhapstukken: een tandeloze homo, een mislukt muzikant, een aan coke verslaafde infantiele politieagent. Het allerdomst zijn echter de vrouwen die overigens slechts één behoefte koesteren: geneukt te worden. Als toemaatje krijgt de lezer dus een flinke portie zwembadseks. Wie niet langer door de verzamelde werken van Jan Cremer bevredigd raakt, kan tijdens een slapeloze nacht misschien Vekemans erotiek tussen de lakens leggen. Die is op zijn minst even vergezocht. En daarenboven onschuldig: geprikkeld word je niet. Laat de lezer zich dan liever door de taal bekoren? Toegegeven: de auteur schrijft aanvaarbaar Nederlands, maar de eindredactie had misschien toch beter een dozijn zinnen zoals: ‘Haar tepels stonden er vingerdik op’ en ‘een smurfblauwe hemel … met sneeuwwitte wolkjes’, geschrapt. Ook aankomende adolescenten voor wie dergelijke boeken worden geschreven, zijn taalgevoelig. Natuurlijk dringt een vergelijking met Brusselmans zich op. Volgens Jos Borré is het duidelijk: in Christophe Vekeman heeft de cultauteur eindelijk een waardig mededinger gevonden. Hij mag het weten. De vraag is alleen waarin de waarde schuilt van een goede kopie van een oninteressant origineel. Ga je reclameslogans vergelijken als je op zoek bent naar poëzie? Misschien houdt de lezer het even goed bij Jan Cremer tenzij hij vindt dat de NV Brusselmans nog te weinig papier door de persen jaagt.

Debuteren in Vlaanderen: Miguel Declercq en Filip Vergotte

Debuteren in Vlaanderen is geen cadeau. Op ditzelfde ogenblik slijpt ene J. De Witte in De Morgen zijn potloden om het marketing geweld rond nieuwe  jonge schrijvers zoals Kris Van Steenberge, Griet Op de Beeck, Lara  Taveirne, Ann De Craemer, Roderik Six, Christophe Van Gerrewey, Marnix Peeters en Seppe van Groeningen te doorprikken. Het verschijnsel ‘debutanten het leven zuur maken’ is niet nieuw. Yang legde in 1998 de Vlaamse debuten op de rooster.

Deus Ex Machina nam in 1999 de maat van de nieuwe veelbelovende generatie schrijvers van toen. Miguel Declercq, Filip Vergotte, Jos Vos, Christophe Vekeman, Yves Petry, Jef Aerts, Dimitri Verhulst, Erwin Mortier, Rony van Gastel, Luc Deflo werden gewikt en gewogen in een lang essay:  VLAANDERENS HOOP IN BANGE DAGEN van Hilde Proot. We brengen het essay in 5 afleveringen, de inleiding vindt u hier.

Deze week: Miguel Declercq en Filip Vergotte

 

Miguel DeclercqWat Chloe overkwam De Arbeiderspers 1999

Miguel Declercq DEM910002Het gebeurt wel eens meer dat een auteur zich geroepen voelt een tractatio benevolentiae in zijn boek in te metselen. In de stadsidylle Wat Chloe overkwam, het prozadebuut van Miguel Declercq (1976), klinkt het echter geenszins verontschuldigend. In een brief aan Sophrone rechtvaardigt de schrijver zijn publicatie als volgt: ‘wat weggesloten wordt, droogt uit; wat eeuwig onuitgegeven blijft, wordt vergiftigd’. Wou Declercq hiermee de critici van antwoord dienen die bij de uitgave van zijn dichtbundel Person@ges (1997) kanttekenden dat hij nog geen voldragen dichterschap had bereikt? In ieder geval verklaart deze brief hoe de lezer dit gefragmenteerde boek dient te consumeren. Allerminst beoogt de auteur levensechte, driedimensionele personages neer te zetten. Voor zijn personages draagt hij overigens geen verantwoordelijkheid, hij haalt ze bij de Griekse pastorale dichter Longus, bij Lorrain en de Sade. Verder maakt hij zich geen zorgen over fragmenten die niet in elkaar grijpen, over beloftes die hij niet kan waarmaken, over geïsoleerde metaforen en ‘de nevel die te pas en te onpas boven de letters hangt’. Even kijken hoe de auteur aan deze poëtica gestalte geeft. Zijn geleende personages voeren een incestueus liefdesverhaal op, een script over de incompatibiliteit van liefde en lust. Lust negeert liefde en miskende liefde kent geen verweer en broedt onderhuids verder. Zo komen de personages in conflict met zichzelf, zijn zij de oorzaak van hun eigen vervreemding. Op verschillende plaatsen staat dit dilemma treffend verwoord: ‘je loopt cirkels, in jezelf. Is dat dan eenzaamheid?’ Of: ‘Is het misschien weduwnaarspijn die mijn arm plaagt?’ In de intrige vinden de hoofdpersonages hiervoor hun eigen oplossingen: Chloë aanvaardt Daphnis als minnaar en de ikfiguur, die zichzelf ook wel eens Daphnis noemt, bekent andere vrouwen nadat hij zijn zus Chloë in zijn verbeelding heeft vermoord. Wat Chloë echter werkelijk overkwam, weet de lezer niet want Declercq biedt hem enkel een blik op de details in het onontwarbare kluwen van de relaties tussen soms in elkaar vloeiende personages. Stel je voor dat je door een stad loopt, vraagt de auteur aan de lezer. Deze stad vertelt je haar verhaal. Je leert haar geschiedenis kennen, niet door je te focussen op de monumenten en plantsoenen, maar door te kijken naar de voegen in de straten en het zwerfvuil. ‘De aanblik van een handvol peuken roept de asbak van een auto of een lange conversatie tussen twee, drie oude vrienden in je op.’ Alleen brokstukken houden het verhaal overeind en enkel de fetisjist kan zien wat er werkelijk is gebeurd. Voor het overige heeft de auteur gewoon zijn ding gedaan en heeft hij daarbij – hoe arrogant het ook mag klinken – nooit gedacht aan een publiek, bekent Declercq in diezelfde brief aan Sophrone. Wat Chloë overkwam biedt op de eerste plaats een aparte taalervaring waarbij je vaak het vakmanschap van een dichter voelt. Op andere momenten ontspoort de stijl in een al te hybride maniëristische beeldspraak zoals ‘de melassezachte handen van een kunstenaar’, of een tatoeage die ‘opborrelt als een opalisende bolide’. Te diep graven in taalregisters kan pedant en potsierlijk klinken. Ook al te vaak lezen we krakkemikkige zinnen als: ‘Zijn kin hervindt zijn borst’ of ‘De keukendeur stond aan’. Te overdadig bedient de auteur zich van adjectieven die hun effect missen. Over Wat Chloë overkwam kan de lezer best interessante gesprekken voeren, maar echt bevredigd raakt hij niet. Dit boek dat maanden later dan aangekondigd verscheen, lijkt nog niet klaar.

 

Filip VergotteDe verkaveling Manteau Antwerpen 1999

Filip Vergotte DEM910004Ook Filip Vergotte (1961), winnaar van de eerste Gouden Gids Manuscriptprijs, vond het opportuun een bijsluiter aan zijn roman toe te voegen. In de epiloog van De verkaveling zoekt het hoofpersonage Gertjan naar de sleutel van de woordenpoort. ‘Dat elk verhaal deel is van een groter verhaal, staat boven die poort te lezen. Hij weet dat als hij ze open krijgt, hem een nieuw verhaal moet verschijnen.’ Dit is precies ook de leeservaring die je opdoet terwijl je de debuutroman kavel na kavel doorwerkt. Elk hoofdstuk kan volledig op zichzelf staan maar samen versmelten ze tot een ingenieus fictief netwerk. De verhalen op zich zijn contrapuntisch opgebouwd en soms levert dat mooie composities op. Neem nu ‘kavel’ twaalf, waarin Gertjan zich een baltsvlucht inbeeldt net op het moment dat zijn vrouw hem wil vertellen dat ze hem zal verlaten: ‘Soms slaan ze een rad in de lucht terwijl ze zich met hun klauwen in elkaar hebben vastgehaakt,’ bedenkt Gertjan. ‘Ik zie alleen nog een uitweg in een latrelatie,’ reageert zijn vrouw in de volgende zin. Toch krijgt de lezer af en toe de indruk dat de auteur met dit procédé iets te vaak uitpakt zodat het ritme van het boek wat traag ligt. In De verkaveling biedt de schrijver ook te veel vertelstof aan. Het lijkt alsof Filip Vergotte zijn hele autobiografie in één boek heeft verwerkt: hij rekent af met zijn familie, beschrijft zijn professionele mislukkingen, zijn jeugdliefdes, zijn stukgelopen relaties, zijn schrijfwoede. Hij omkadert het allemaal in een ingewikkelde structuur, waarbij hij het noch zichzelf noch de lezer gemakkelijk maakt. Maar hij rondt zijn verhaallijnen mooi af en lost al zijn beloftes in. Bovendien bewijst hij over een raak observatievermogen en een vlotte pen te beschikken.

Volgende week:  Jos Vos en Christophe Vekeman