Berlin, heute – Ulf Stolterfoht

“De huurprijzen zijn er nog relatief laag, je krijgt veel betaalde lezingen aangeboden, je hebt geen auto nodig en en is een netwerk van mensen die je helpen in tijden van ellende!  En er is geen ellebogenwerk voor carriëre, invloed of macht. Het milieu is heel solidair, echt.  Er zijn ook veel culturele uitwisselingsprogramma’s (bijvoorbeeld het prachtige DAAD-programma), waarbij je dichters van over de hele wereld ontmoet – dat helpt je vooruit.  Je hoeft geen dwerg te blijven. En het gaat hard.  Lezingen, lezingen, lezingen.  Veel, veel jongen en zeer jonge dichters.  En je merkt meteen hoe goed ze zijn. Maar het is leren, niet vechten. Ik denk dat het mogelijk is dat Berlijn je iets beter maakt als dichter. Dat zegt genoeg.”

Lees het interessante interview met één van de vooraanstaande dichters in Duitsland Ulf Stolterfoht op 3:am.

 

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen. Als aanloop naar de verschijning van het papieren nummer publiceren we intussen  recensies van boeken over Berlijn. Staan reeds online: Hans Fallada, Max Frisch, Hilsenrath , Joseph Kanon een orthografische beschrijving door Piet de Moor en een fragment uit de Berlijn-film van Jean-Luc Godard. 

 

 

 

“THE GOOD GERMAN” VAN JOSEPH KANON

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen. Als aanloop naar de verschijning van het papieren nummer publiceren we intussen  recensies van boeken over Berlijn. Staan reeds online: Hans Fallada, Max Frisch, Hilsenrath , een orthografische beschrijving door Piet de Moor en een fragment uit de Berlijn-film van Jean-Luc Godard.  Deze week bespreekt redacteur Max Moragie “The good German” van Joseph Kanon.

 

TUSSEN MEELOPERIJ EN MEDEDADERSCHAP

 

Door Max Moragie

9789024558438_VRKVoor Jake Greismar is de terugkeer naar Berlijn in juni 1945 het equivalent van een reis naar de maan: de stad waar hij jarenlang als correspondent heeft gewoond is veranderd in een landschap vol kraters. Herkenningspunten zijn er nauwelijks, noch architectonisch, noch menselijk. Velen met wie hij professioneel of vriendschappelijk te maken had zijn dood of verdwenen, anderen zijn veranderd in wandelende geraamten: uitgehongerd en getraumatiseerd. Greismar, die verslag heeft gedaan van de oorlog in Afrika, Italië en Frankrijk, heeft van het Amerikaanse tijdschrift Colliers de opdracht gekregen een serie reportages te maken over het leven van de verslagen Duitsers in de bezette ehemalige Reichshauptstadt. De officiële aanleiding voor zijn komst is de topconferentie van de drie overwinnaars in de Berlijnse voorstad Potsdam, in juni ’45; de officieuze is zijn verlangen Lena Brandt terug te vinden, die vrouw met wie hij vóór de oorlog een overspelige relatie had en die hij in december 1941, toen nazi-Duitsland de VS de oorlog verklaarde, moest achterlaten. The Good German is het verhaal van die zoektocht, een speuren dat een aanvang neemt op het fysieke vlak maar dat al snel een morele wending neemt: hoe hebben de Duitsers de oorlog kunnen overleven als medeplichtigen aan een bewind dat moordde op een schaal zoals die tot dan toe ongezien was?

Doodwerken

De roman speelt in de eerste na-oologse zomer, het interval tussen het einde van de warme en het begin van de koude oorlog. Tussen de Grote Drie lijkt alles nog koek en ei, maar onderhuids broeit de concurrentie reeds. Greismar is in april zowel in Buchenwald als in Nordhausen geweest. Beide oorden waren concentratiekampen waar duizenden gevangenen zich letterlijk doodwerkten, maar Nordhausen was ook een geheime plek, uitgehouwen in de rotsen, zodat de fabriek waar de Vergeltungswaffen werden gebouwd veilig was voor de Amerikaanse bommen die de voorganger in Peenemünde met de grond gelijk hadden gemaakt. Greismar heeft Nordhausen kunnen bezoeken maar er niets over mogen schrijven. Hij zag er tientallen legertrucks met raketonderdelen wegrijden, trucks die er later nooit waren geweest, zodat er geen tekst en uitleg aan de Sovjet-Russische bondgenoot hoefde te worden gegeven. De jacht op de wapens maar vooral op de geleerden die ze hebben ontworpen is in volle gang. Werner von Braun is met enkele tientallen van ‘zijn’ mensen naar de Amerikanen overgelopen. In Frankfurt onderhandelt hij over de voorwaarden, want hij vooral in alle rust aan zijn raketten verder werken en niet worden aangeklaagd voor medeplichtigheid aan de dood van duizenden dwangarbeiders. Helaas zijn er documenten die deze medeplichtigheid bewijzen. Een van zijn medewerkers, de wiskundige Emil Brandt, vertrekt zonder toestemming van de Amerikanen naar Berlijn om die te achterhalen. Toevallig is hij de echtgenoot van Greismars maîtresse. De Amerikaanse luitenant die hem heeft helpen ontkomen wordt als lijk uit de rivier in Potsdam gesleept. Emil Brandt verdwijnt van de aardbodem. Hebben de Russen hem te pakken gekregen of houdt hij zich ergens in de immense platgebrande puinhoop die vroeger Berlijn heette schuil?

De plot als vehikel

The Good German is een spionageroman, en een eersteklas boek in zijn soort. De auteur, Joseph Kanon, is een voormalige uitgever die zich vanaf zijn debuut, The Manhattan Project, heeft gespecialiseerd in de geschiedenis van de koude oorlog en vooral in de rol die de wedloop om massavernietigingswapens daarin speelde. En toch is de ingenieuze plot die hij rond de nasleep van de V-wapens opbouwde niet meer dan het vehikel om een heel andere kwestie te kunnen behandelen: de vraag hoever je mag gaan om te overleven in een misdadig systeem. Kanons roman kan vergeleken worden met het beste werk van Len Deighton of Philip Kerr, twee Britse auteurs van spionageromans die Berlijn als decor hebben, maar met evenveel recht met een roman als Het Stenen Bruidsbed van Harry Mulisch. Stilistisch is Kanon van een ander kaliber, maar inhoudelijk van hetzelfde.

 

the-good-german

Veelvuldig verzolen

Greismar vindt zijn Lena terug: vermagerd, verkracht en verloren. Ze heeft al die jaren evenveel aan hem gedacht als hij aan haar, maar nu ze nu hun liefde niet meer in het verborgene hoeven te beleven moeten ze een ander soort geheimhouding betrachten, die van hun loyaliteiten. Tot aan Greismars vertrek was hij een burger van een neutraal land, nu hij terugkeert is het als officier in het leger van de overwinnaar. Ook al lijkt Lena slechts het slachtoffer van de oorlog – ze heeft haar huis en haar kind in een bombardement verloren – ze was ook de echtgenote van een man die aan de Vergeltungswaffen werkte, die een rang had in de SS en een lidmaatschapskaart van de NSDAP. Waar eindigt de passiviteit en begint het meelopen? En waar gaat het meelopen over in mededaderschap? Kanon behandelt de vraag niet alleen aan de hand van het echtpaar Brandt, maar ook aan die van anderen, zoals Greismars ex-collega Renate. De joodse journaliste werd na 1942 niet gedeporteerd omdat de Gestapo haar in Berlijn kon gebruiken om joodse onderduikers op het spoor te komen. Tijdens de oorlog waren er duizenden, meestal burgers die overdag op straat liepen om hun buren de indruk te geven dat ze gewoon naar hun werk gingen. Velen liepen zoveel dat ze geregeld hun schoenen moesten laten verzolen en bij die schoenmakers betrapte Renate haar prooien. Ze deed zich voor als mede-onderduiker, knoopte contact met hen aan en leverde hen over aan de Gestapo. De Greiferin is schuldig aan de dood van honderden joden en wordt door de Russen in een openbaar proces ter dood veroordeeld, maar als Greismar haar interviewt hoort hij ook de andere kant van het verhaal: hoe Renates moeder gevangen werd gehouden en hoe ze geld moest ophoesten om haar ondergedoken zoontje uit handen van de nazi’s te houden. Is ze enkel dader of ook slachtoffer? Had ze haar moeder en zoontje moeten opgeven en zichzelf laten deporteren om het leven van anderen te redden? Het zijn vragen waarop geen simpel antwoord valt te geven.

Persilschein

Toch is net dat wat sommige personages doen. Het congreslid Breimer bijvoorbeeld ziet er geen been in de raketgeleerden voor het karretje van het Amerikaanse leger te spannen, en er en passant voor te zorgen dat zijn sponsor American Dye een vet overheidscontract kan binnenslepen. Tegelijkertijd verklaart hij keihard dat de Berlijners hun verdiende loon hebben gehad. Dat ze bij bosjes verhongeren of bezwijken aan besmettelijke ziekten, verspreid door de kadavers onder het puin of de uitwerpselen in de kapotte waterleidingen, interesseert hem niets. De meeste militairen van de vier bezettingsmachten zijn minder hardvochtig, maar uiteindelijk zijn ook zij er enkel op uit zelf beter te worden van de ellende van de Berlijners. De Russen hebben de vrouwen in april en mei simpelweg verkracht, de Amerikanen, Britten en Fransen betalen er tenminste netjes voor, maar de prijs ligt laag: een nylonkous of een paar sigaretten zijn al genoeg voor een schonkige wip, al dan niet met een venerische ziekte. Op een bepaald moment bezoeken Renate en Greismar een begraafplaats achter Tempelhof. De journalist ziet een aantal krijgsgevangenen rijen verse graven uitschoffelen: voor over enkele maanden, want in de winter zal het sterftecijfers pas werkelijk hoog oplopen. Net als de gevangenen in de concentratiekampen ook ná de bevrijding doorgingen met sterven, houdt na de capitulatie van het Derde Rijk de oorlog voor de Berlijners niet op. En ook de kwestie van schuld en boete aan en voor de misdaden van het naziregime is met de dood van de hoogste nazi’s niet uit de wereld geholpen. Is er eigenlijk wel één goede Duitser in Berlijn te vinden, vraagt Greismar zich op een bepaald moment af. Iedereen heeft boter op het hoofd, sommigen niet meer dan één pakje, anderen een halve fabriek. Maar gaandeweg leert hij af zelf klaar te staan met harde oordelen. Hij verkeerde in de ongelooflijk luxueuze positie het land te kunnen verlaten, de vrienden en collegae die hij achterliet moesten zich de volgende vier jaar erdoor zien te slepen. Hoe zou je zelf zijn geweest? Het antwoord dat aan het begin van het boek nog zo duidelijk lijkt is aan het eind ervan in de mist verdwenen, zonder dat de auteur daarmee ook maar iets aan de immense misdadigheid van het naziregime heeft afgedaan. Kanon laat zien hoe de denazificering op twee snelheden liep. Wie nut had voor de geallieerden werd ongemoeid gelaten, wie slechts een kleine garnaal was had pech. Emil Brandt emigreert naar Amerika en mag in de jaren zestig één van de helden worden die de mensheid een eerste stap op de maan laat zetten, Renate wacht de galg. Beiden zijn onmiskenbaar fout geweest in de oorlog maar Renate is geen wiskundig genie. Het verhaal omspant een hele zomer, maar aan het begin daarvan lijken de kaarten al geschud. De Amerikaanse openbaar aanklager Bernie Teitel heeft de grootste moeite de nazi’s die hij te pakken krijgt voor de rechtbank te krijgen, zijn collega’s van andere diensten bezorgen dan al de ene na de andere nuttige oorlogsmisdadiger een zogenaamde Persilschein: een verklaring die witwast van fout gedrag.

The Good German is verfilmd, met George Clooney in de rol van Jake Greismar. De film werd gedraaid in zwart wit en met gebruikmaking van veel rekwisieten van de nazi-filmindustrie, zoals die na de val van de DDR in de oude studio’s opdoken, een bijzonder element. Maar zoals zo vaak kan de film qua sfeer en intensiteit niet tippen aan het boek. De roman is niet alleen een tour de force in moraliteit maar geeft ook een prachtig en gedetailleerd beeld van Berlijn in de zomer van 1945. Alleen al daarom is dit boek zeer de moeite waard. Dat het verhaal ook nog zeer spannend en meeslepend is doet daar nog een schepje bovenop.

The Good German werd vertaald door Gerard Grasman en in 2001 uitgebracht door uitgeverij Meulenhoff.

©Max Moragie

Will Self doet de Berlijnse Muur

Berlin_Wall_071014_WEBDe Britse schrijver Will Self retraceert de Berlijnse Muur te voet. 25 jaar na de val zijn de psychische effecten zijn nog altijd evident, stelt hij vast als hij de taxichauffeur vraagt “Je weet nog steeds precies waar de muur liep, tot in de kleinste straatjes, is het niet?”
Waarop de chauffeur: “Natürlich, voor iemand die het al zo lang doet als ik, is taxi rijden in deze stad zonder zo’n mentaal plan onmogelijk.” Lees het relaas van Will Selfs voettocht op The Guardian.

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen.

Online verschenen intussen recensies van Berlijnboeken van Hans Fallada, Max Frisch, Hilsenrath , een orthografische beschrijving door Piet de Moor en een fragment uit de Berlijn-film van Jean-Luc Godard.

 

Piet de Moor legt ons het verschil uit tussen Oost- en West-Berlijn

Bericht uit Neufünfland

Een orthografische handleiding voor het wonen in Berlijn

 

door Piet de Moor

 

Boy at the Berlin WallIn west of oost? wilden mijn vrienden en kennissen later altijd weten, telkens als ik vertelde dat ik, 23 jaar, in de jaren zeventig in Berlijn had gewoond. Mijn kennissen vroegen dat niet alleen uit oprechte belangstelling. Ze wilden ook bewijzen dat ze niet van gisteren waren. Er waren immers tot 1989-1990 twee steden Berlijn: West-Berlijn en Oost-Berlijn. Niemand verwachtte dat ik in Oost-Berlijn gewoond zou hebben. Mijn omgeving stelde dus een retorische vraag met een encyclopedisch kennisgehalte.

‘Bondsrepubliek Duitsland’ was de officiële benaming van de westelijke Duitse rompstaat, een term die ik West-Duitsers maar zelden in de omgang hoorde gebruiken. Voor hen was het land waarin ze woonden gewoon de Bundesrepublik. Het tweede lid van die benaming, Deutschland, lieten ze doorgaans weg.

Oost-Duitsers daarentegen waren burgers van de DDR, zoals de Deutsche Demokratische Republik werd afgekort. Voor hen waren West-Duitsland en West-Berlijn drüben, de overkant. Maar over drüben hadden de West-Berlijners het zelf ook als ze Oost-Berlijn aan de overkant van de Muur bedoelden. De communistische machthebbers van de SED (Sozialistische Einheitspartei) in de Deutsche Demokratische Republik zouden liever hun tong hebben afgebeten dan een toost uitgebracht te hebben op de DDR. Die afkorting gebruikten ze nooit. Ze hadden het altijd, deftig en voluit, over de Deutsche Demokratische Republik. Maar als het om de Bundesrepublik Deutschland ging gebruikten die SED-kopstukken altijd in woord en meestal ook in schrift de denigrerende afkorting BRD. Ook om die reden was ‘BRD’ een afkorting die de politici in de Bundesrepublik Deutschland zelf liever vermeden als ze hun eigen staat bedoelden.

Sommige West-Duitsers plaatsten de afkorting DDR op hun beurt graag tussen aanhalingstekens om te demonstreren dat ze de Deutsche Demokratische Republik niet erkenden en vooral niet serieus namen. Nog neerbuigender was de benaming ‘Zone’ of ‘Sowjet-Zone’ voor de DDR, een West-Duitse spotnaam voor het Duits gebied dat na de oorlog door de troepen van het Rode Leger was bezet.

In feite was de situatie nog veel gecompliceerder, want al lag de DDR ten opzichte van de BRD in het oosten, toch lag het DDR-territorium geografisch in een gebied dat zich voor de oorlog feitelijk in het midden van Duitsland had bevonden en dat daarom Midden-Duitsland werd genoemd. Het geografisch echte Oost-Duitsland was immers het territorium dat na de ineenstorting van het Derde Rijk aan Polen was toegevallen of door de Sovjet-Unie was opgeslokt: Silezië, Pommeren, West- en Oost-Pruisen en het Memelland zoals we dat nog kennen uit de verhalen van Hermann Sudermann.

                                                            *

Vanaf de Zusammenbruch en de oprichting van de DDR was de benaming Oost-Berlijn een westerse term met zowel een geografische als een politiek-ideologische draagwijdte. Maar voor de communistische leiders in de Deutsche Demokratische Republik was het gebruik van het begrip Oost-Berlijn een blasfemie. Dat stadsgedeelte was immers hun hoofdstad. Ze verwierpen de term Oost-Berlijn radicaal, al was het maar omdat hij suggereerde dat er nog een ander, concurrerend Berlijn zou kunnen bestaan waarop ze geen vat hadden. Het bestaan van dat denkbeeld was een nachtmerrie die ze in Oost-Berlijn liever verdrongen. Maar de remedie was haast even erg als de kwaal. De SED-machthebbers pronkten in hun halve stad met een term die een minderwaardigheidscomplex blootlegde. Ze noemden hun sector ‘Berlin, Hauptstadt der Deutschen Demokratischen Republik’. De DDR-Duden van 1960, uitgegeven door het VEB Bibliographisches Institut Leipzig, heeft het (een jaar vóór de bouw van de Muur) zelfs over ‘Berlin, Hauptstadt Deutschlands’, alsof Oost-Berlijn destijds de hoofdstad van heel Duitsland had kunnen zijn. De taalkundige coup verraadde echter wel de ambitie van de Oost-Berlijnse communisten om ooit vanuit hun hoofdstad over heel Duitsland te regeren.

De functionarissen in de DDR ervoeren het als een persoonlijke belediging als op hun grondgebied over Oost-Berlijn (en Oost-Duitsland) werd gesproken. Maar omdat ze zelf soms gedwongen waren om het over de drie westerse sectoren van Berlijn te hebben, noemden de DDR-machthebbers de westelijke helft van de stad ‘Westberlin’, zonder tussenstreepje. Het schrappen van dat streepje was een geforceerde poging van Oost-Berlijn om de evenknie West-Berlijn te degraderen tot een soort blindedarm van de hoofdstad van de DDR. De verschillende schrijfwijzen van West-Berlin/Westberlin waren kortom krasse manifestaties van uiteenlopende politiek-ideologische overtuigingen.

Want je trof ook wel eens een West-Berlijner aan die niet schroomde om ‘Westberlin’ te schrijven: zo iemand outte zich daardoor orthografisch als een aanhanger/handlanger van de communistische SED. De aanhangers van de SED in West-Berlijn hadden overigens een eigen politieke partij die Sozialistische Einheitspartei Westberlins (SEW) heette. In de ogen van de orthodoxe communistenvreters in West-Duitsland en West-Berlijn waren SEW’ers natuurlijk gewoon landverraders.

Die met ideologie beladen topografische en orthografische casuïstiek behoort sedert de Duitse vereniging van 3 oktober 1990 definitief tot het verleden. De DDR is intussen de ex-DDR. De vijftien districten waaruit de administratieve DDR bestond zijn afgeschaft. De Oost-Duitse deelstaten luisteren weer naar hun oude vooroorlogse namen Mecklenburg-Vorpommern, Brandenburg, Saksen, Thüringen en Saksen-Anhalt. Verwarrend daaraan is dat die vijf deelstaten in het verenigd Duitsland de ‘neue Bundesländer’ heten, terwijl de tien West-Duitse deelstaten de ‘alte Bundesländer’ zijn. Sommige West-Duitsers spraken aanvankelijk over de nieuwe deelstaten als over de ‘ostdeutsche Länder’, of over de ‘FNL’ (‘fünf neue Länder’) en zelfs, schertsend, over ‘Neufünfland’ of ‘Fünfneuland’. Nog anderen hadden het, ietwat serieuzer, over de ‘Beitrittsgebiete’, de gebieden die volgens artikel 23 van de (West-)Duitse grondwet tot de Bundesrepublik Deutschland toegetreden waren.

Berlijn zelf wordt overigens nooit, zoals destijds Bonn, de Bundeshauptstadt genoemd. Berlijn is sedert een parlementair besluit van 20 juni 1991 weer de hoofdstad van Duitsland.. Het is een hele opluchting dat een mens gewoon weer eens zonder uitleg te hoeven geven in Duitsland kan wonen, en zelfs simpelweg in Berlijn, de hoofdstad van de Duitse Bondsrepubliek.

©Piet de Moor – blog

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen.

Online verschenen intussen recensies van Berlijnboeken van Hans Fallada, Max Frisch, Hilsenrath en een fragment uit de Berlijn-film van Jean-Luc Godard.

 

Column Maarten Verhelst

 adebayor

Tom Waes kent geen fluit van wasknijpers, zei mijn grootvader net
voor hij de pijp uitging. Het was een hete middag in Zwevezele en
wespen vlogen af en aan. Wasknijpers, ging hij verder, bestaan in
allerlei maten en gewichten. Die van de Aldi zijn rampzalig, na twee
keer zijn ze kapot. Maar die van de Colruyt zijn ook niet echt dat, er
zit veel te weinig spankracht op, waardoor iets zwaardere
kledingstukken steevast op de grond vallen.

Ik blijf fan van de houten knijpers, ook al steken de plastieken
varianten hen in kwaliteit voorbij, aldus mijn grootvader die
ondertussen een éclair at. Ja, jongen, ik voel dagelijks een
onweerstaanbare drang om éclairs te eten, zei hij elke keer toen ik
bij hem op bezoek kwam. Mijn grootvader, de hansworst, zag niet
in dat Citroën Berlingo’s, Peugeot Partners en Renault Kangoo’s
gewoonweg krak dezelfde auto’s waren. Met veel misbaar trok hij
zijn ogen op en riep: Turken, dàt zijn pas keikoppen.

Ik voelde dat hij niet lang meer te leven had. Mijn handen trilden
van angst en van de freesmachine waarmee ik zijn tuin omploegde.
Spitten was voor jeanetten, zei mijn grootvader altijd. Hij huilde
zelden, dat is correct. De enige traan die ik ooit bij hem heb zien
vallen, was er eentje van verwaarloosbaar allooi.

©Maarten Verhelst

maartenverhelst_c_koertmartens

Maarten Verhelst (32) woont in Papegem, gehucht gekneld tussen Wetteren, Aalst en de E40. Hij is communicatieverantwoordelijke van het Circuscentrum en hoofdredacteur van CircusMagazine. Naast het spelen met zijn vrouw en drie kinderen nemen schrijven, lezen en diepzinnig kijken naar knotwilgen het grootste deel van zijn vrije tijd in. Mooi geel topje is de naam van zijn blog.

Edgar Hilsenrath, ‘Berlin…Endstation’

EEN WANDELENDE JOOD ALS STAMGAST          

Door Max Moragie

berlin_endstation-9783423137836In de jaren dertig woonden er naar schatting 170.000 Joden in Berlijn, in de jaren negentig schommelde dat aantal rond de elfduizend. Er waren toen ongeveer evenveel joden als Jehova getuigen in de Duitse hoofdstad, niet veel, maar nog altijd meer dan het tienvoudige dan de decennia voordien voorspelde 800 voor het jaar 2000. Dat klonk niet veel beter dan de tien rechtvaardigen in Sodom en Gomorrah. Het merendeel van de huidige Berlijnse Joden is echter niet uit Duitsland zelf afkomstig maar uit Oost-Europa. Het zijn de verre neven en nichten van hen die na de machtsovername door de nazi’s de stad verlieten of er tijdens de oorlog uit gedeporteerd werden. De echte Berlijnse Joden bestaan amper nog.

Wat gebeurt er als één van deze Joden terugkeert? Joseph Levinsky, de hoofdpersoon in de roman Berlin…Endstation (2006) is weliswaar geen ‘geburtiger Berliner’, maar net als de auteur, Edgar Hilsenrath, wel een echte Duitse Jood. Hilsenrath werd in 1926 in Leipzig geboren en ontkwam met zijn familie in 1938 naar Roemenië, Levinsky groeide op in Halle an der Saar en werd in hetzelfde jaar de grens overgezet naar Polen. Zoals veel auteurs maakt Hilsenrath het een graadje erger voor zijn alter ego. Zijn personage is het enige Joodse kind in een kleinburgerlijk stadje, het enige mikpunt dus ook van alle nazistisch geïnspireerde kinderen en leraren. Maar hij overleeft alles: het getto in Oost-Polen, het harde leven in de Oekraïense wouden, de tocht dwars door Europa naar Frankrijk. In plaats daarvan heeft hij het erg moeilijk met het leven in Amerika, het beloofde land waar zijn familie naar emigreert. Als auteur heeft hij er nauwelijks succes, als kostwinner sukkelt hij van baantje naar baantje, als minnaar wordt hij door Amerikaanse vrouwen afgewezen. Levinsky verwordt tot een half mislukte, berooide en gefrustreerde nachtschrijver en hoerenloper, een leven dat amper verschilt van dat van zijn Joodse lotgenoten die hij dag na dag in dezelfde New Yorkse cafés treft: “altijd terugverlangend naar Duitsland en Oostenrijk, waar alles beter was geweest, tot de nazi’s kwamen.” Levinsky wil niet wegkwijnen in de VS. Hij besluit dat hij als schrijver nooit kan aarden in het Angelsaksische taalgebied omdat hij de Duitse taal nodig heeft. In de veronderstelling dat hij niets te verliezen heeft besluit hij terug te gaan naar Duitsland en zich in West-Berlijn te vestigen.

De Jood en de SS Man

In Berlijn krijgt de oude Levinsky alsnog het succes dat hem altijd onthouden was. Een kleine uitgeverij publiceert zijn roman De Jood en de SS Man en de pers en het publiek pikken hem op. De deuren van tijdschriften, kranten en omroepen openen zich voor de schrijver op leeftijd. En ook de harten van vrouwen. Levinsky – door iedereen Lesche genoemd – versiert op een bepaald moment zelfs een moeder én haar minderjarige dochter. De dochter wordt zwanger. Levinsky is bereid het vaderschap op zich te nemen maar eigenlijk is hij nauwelijks bij het kind betrokken. Hij leeft er maar wat op los en in zijn ogen heeft hij daar het volste recht toe. De Duitsers zijn hem wat verschuldigd, en een boel ook. “Ik raak die Holocaust nooit kwijt, ik draag hem dag en nacht met mee,” bekent hij op een bepaald moment aan een vriendin. Maar ook de Berlijners raken die niet kwijt. Hun schuldgevoel is meer dan spreekwoordelijk, ook al zijn ze ver na de oorlog geboren. Daarom zijn ze maar wat blij met ‘hun’ teruggekeerde Jood en vergeven ze hem elke misstap.  

Spuwen op de Joden

Levinsky blijft wantrouwend tegenover de Berlijners. In het begin van zijn jarenlange verblijf huurt hij een kamer bij een oudere dame. Ze was tijdens de oorlog een fanatiek nazi-meisje. Na de oorlog zag ze haar fout in, ontmoette een Joodse overlevende, trouwde met hem en bekeerde zich tot het jodendom. Vol trots toont ze Lesche de Davidster die ze draagt op de plek waar vroeger ongetwijfeld een hakenkruisje prijkte. ’s Ochtends bespiedt ze haar huurder door het sleutelgat van de badkamerdeur en ’s nachts droomt Levinsky dat ze bij hem in bed kruipt en hem smeekt haar zijn besneden penis te tonen, waarna ze hem – zonder kunstgebit – oraal bevredigt. Pas aan het eind van het boek wordt duidelijk waarom deze droom voor Levinsky zo’n nachtmerrie is. Dan herinnert hij zich de tijd die hij als vluchteling doorbracht bij een oudere Oekraïense boerin, die hem dwong haar te bevredigen en die ook al zo’n fascinatie had voor zijn besneden lid. In Levinsky’s beleving zijn de beide oude vrouwen even walgelijk: pronken met een Davidster of spuwen op de joden, antisemieten zijn ze allebei.

Afmaken

En toch wíl Levinsky graag geloven dat de nazitijd voorbij is en de Duitsers zich gebeterd hebben. Hij zoekt in Halle an der Saar de jongen op die in de jaren dertig de aanvoerder was van de groep die hem dagelijks pestte, uitschold voor ‘Zwijnenjood’, schopte en bepiste. Frits Tischler is na de Wende zelfstandig kapper geworden. Levinsky zwelgt in wraakfantasieën en zoekt de kapper op, met in zijn binnenzak een mes. Maar Tischler heeft niets meer van de fanatieke nazijongen van destijds, integendeel. De hernieuwde kennismaking verloopt zeer aangenaam en weer is Levinsky ‘iemands’ teruggekeerde Jood. Opgelucht en tegelijk ook wat teleurgesteld gaat hij terug naar Berlijn. Daar is zijn voordeur nog maar eens beklad met hakenkruisen en steekt zijn brievenbus vol anonieme dreigbrieven van neonazi’s. Iedereen raadt hem aan te verhuizen en een geheim telefoonnummer te nemen maar Levinsky weigert, keer op keer. Als hem iets kán overkomen had hij niet naar Berlijn moeten komen. Als de jonge nazi’s kunnen afmaken wat de oude niet is gelukt, had hij in New York moeten blijven, tussen de knorrende, van nostalgie en heimwee verzadigde andere oude kerels, een wandelende Jood als stamgast. Maar dan had hij het prettige leven dat hij jarenlang in Berlijn heeft gehad, vol literaire erkenning, erotiek en vriendschap, moeten missen. In feite staat New York voor een doods en Berlijn voor een levendig bestaan. De beloning voor het doodse is een uitgestelde dood, de straf voor het levende een vroegtijdige en gewelddadige. Levinsky krijgt een hersenbloeding maar overleeft die. Wat de hoge bloeddruk en de sigaretten niet voor elkaar krijgen, lukt de neonazi’s wel. Terug uit het ziekenhuis in zijn woning staan ze hem op straat op te wachten en slaan hem dood.

Nieuwkomers

De Joodse bevolking van Berlijn is zeventig jaar geleden gedecimeerd, en de tien procent die ‘over’ is, is niet werkelijk over, omdat ze grotendeels uit nieuwkomers bestaat. Hoe wrang en grappig Hisenraths roman ook is, de onderhuidse boodschap is geen vrolijke: voor Duitse Joden is geen plaats meer in Duitsland. Joseph Levinsky was enkel welkom in Berlijn omdat er geen concurrenten meer waren. Hij was de uitzondering die de regel moest bevestigen. Het heimwee van Joden én Duitsers naar hun tijd samen moet onvervuld blijven.

©Max Moragie

Edgar Hilsenrath: Berlin…Endstation, Dittrich Verlag, 2006/Deutscher Taschenbuch Verlag, 2012, 243 blad.

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen.

Online verschenen intussen recensies van Berlijnboeken van Hans Fallada, Max Frisch en een fragment uit de Berlijn-film van Jean-Luc Godard.

Jean-Luc Godard, melancholische filmcollage over Berlijn

In 1991 behandelt Jean-Luc Godard het thema van het herenigde Duitsland in de film Allemagne année 90 neuf zéro. De titel is een verwijzing naar Germany Year Zero van Roberto Rossellini, een bespiegeling over de politieke veranderingen in Europa na WOII. 

Allemagne année 90 neuf zéro is een prachtige collage geworden van fictie, poëzie, muziek, filosofie doorspekt met documentaire beelden en kritische commentaren. Een ‘Godard grand cru’ dus. En een zeer melancholische Godard bovendien die het litteken van Berlijn bekijkt zowel vanuit de ogen van de spoken van het derde rijk als de grote geesten Goethe en Schiller, Bach en Beethoven.

Het verhaal laat zich eenvoudig samenvatten:  na de val van de Berlijnse Muur, besluit de oude spion Lemmy Caution terug te keren naar het westen.  Onderweg kruist hij het pad van diverse personages: Werthers grote liefde Charlotte, Don Quichotte met Sancho Panza in een Trabant, de hond die naar de begrafenis van Mozart ging, en een Russische matroos die, net als hij, terugkeert naar zijn roots maar dan in omgekeerde richting.  Jean Luc Godard ventileert zijn kritische bedenkingen over het herenigde Duitsland en de funeste invloed van het kapitalisme via het personage van de ontheemde Lemmy Caution.

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen.

DEUS EX MACHINA NR. 151 BERLIJN

Een nummer over de beide berlijnen
BUNKERS, BETONPLATEN EN BOUWPUTTEN

 

Marco Magielse
Marco Magielse

Een nummer over het thema Berlijn lag voor de hand in 2014. Het is dit jaar immers een kwart eeuw geleden dat de Muur viel en de beide stadsdelen herenigd werden. De Muur vormde bovendien een belangrijk thema in de moderne Duitse literatuur en heeft ook de literatuur en kunsten van andere landen beïnvloed. The Spy Who Came in From the Cold kwam immers over de Muur en in enkele van de betere songs van David Bowie, Lou Reed en Pink Floyd doemt het betonnen gevaarte auditief op. Maar het risico was niet denkbeeldig dat de Muur als ‘een’ muur voor het blikveld van de samenstellers zou zijn opgedoken en dat we ons erop waren gaan blindstaren. Ondanks zijn unieke karakter is de Muur slechts een element in de door bouw- en sloopwoede gekenmerkte historie van Berlijn. De eindeloze bombardementen door de geallieerden, de honderden ruïnes en lege plekken die zowel West- als Oost-
Berlijn decennialang kenmerkten en de energieke heropbouw sinds de hereniging maken evengoed deel uit van de geschiedenis van deze stad. Ook zij lopen als een stenen snoer door de metropool.

Dit Berlijn van bunkers, betonplaten en bouwputten is de achtergrond geworden van dit themanummer, zowel in beeld als in woord. We hebben Vlaamse en Nederlandse auteurs gevraagd mozaïeksteentjes aan te leveren in de vorm van reportages, beschouwingen, herinneringen en gedichten. Daarbij hebben we ons in hoofdzaak geconcentreerd op de ‘beide Berlijnen’ die met de val van de Muur verdwenen zijn: de eilandstadstaat West-Berlijn met zijn unieke subcultuur en de Hauptstadt der DDR. Dolores Thijs schreef over haar jeugd in Oost-Berlijn, Bodo Morshäuser reflecteerde in een interview over de cultuur van West-Berlijn. Hetzelfde deed Piet de Moor in een voorpublicatie uit zijn volgend jaar te verschijnen Berlijn-boek. Jorg van Caulil schreef over het verpolitiseerde voetbal ten tijde van de deling en hoe de Berlijnse sportliefhebbers desondanks probeerden de muur tussen hun clubs te slechten. Hilde Keteleer dichtte over de liefde tussen politieke systemen en gesloten spoorstations. In alle domeinen van het leven botsten de Berlijners op muren, zowel n zichtbare als onzichtbare vorm.

Maar ook het Berlijn van vóór de deling komt in dit nummer aan bod. Huub Beurskens vertaalde en hertaalde gedichten van Gottfried Benn en schreef een essay, annex kort verhaal, over een ontmoeting tussen Nabokov en Kafka die waarschijnlijk nooit heeft
plaatsgevonden, ondanks Nabokovs bewering van het tegendeel. Barbara Schilling stelde de levensgeschiedenissen van haar ouders te boek in romanvorm en maakte zo duidelijk hoe ‘gewone’ Berlijners de letterlijke bombardementen van Brits en Amerikaans TNT overleefden en zich afsloten voor de figuurlijke van nazipropaganda. We lieten een hoofdstuk uit haar debuut vertalen. Daarnaast zijn er vertalingen van poëzie van Hans-Ulrich Treichel en proza van Robert Walser.

Het themagedeelte wordt verder aangevuld met poëzie van Kris De Lameillieure en Inge Braeckman. Kortverhalen zijn er van Tomás González, Marja Liefaard, Ellen Van Pelt en de amper zeventien jaar oude Lieselotte Rosseel, die in deze 151ste DEM debuteert. Dit nummer wordt afgesloten met literaire gossip van redacteur Jan Pollet.

Zurück nach Berlin: voor dit nummer lazen onze redacteuren over de Duitse hoofdstad, keken naar films, luisterden naar muziek. Ze bezochten echter ook de stad, in het gezelschap van fotograaf Marco Magielse, die er vele tientallen zwart-witfoto’s maakte, waarvan een groot aantal als illustratiemateriaal bij de teksten werd gebruikt. Naast de papieren versie is er een elektronische. Op de website van Deus ex Machina publiceerden wij in de aanloop tot het verschijnen van dit nummer en in de slipstream ervan recensies (eigenlijk meer mini-essays) van romans die Berlijn als thema of achtergrond hebben. Wanneer dit elektronische deel van het blad ‘eindigt’ is onduidelijk. Zoals de geschiedenis van Berlijn niet is gestopt met de val van de Muur, zo kan ook een themanummer over Berlijn in feite eindeloos doorgaan.

De redactie

De Berlijnse dagboeken van Max Frisch

‘Wärter in einem Leuchtturm, der nicht mehr in Betrieb ist’: over de Berlijnse dagboeken van Max Frisch.

 Door Wim Michiel

 

berlinIn 2011 werden – twintig jaar na zijn dood – de Berlijnse dagboeken van Max Frisch (1911-1991) openbaar gemaakt. Om enkele collega-auteurs en zijn toenmalige echtgenote niet te kwetsen, moesten ze voor Frisch voor een tijdje ‘in de diepvries’. Voorjaar 2014 verscheen bij Suhrkamp een selectie uit deze dagboeken onder de titel Aus dem Berliner Journal, uitgegeven door Thomas Strässle, de ‘Präsident der Max Frisch-Stiftung’. U leest het goed: het hele dagboek krijgen we niet te lezen, wel een selectie; want, aldus Strässler, sommige stukken zijn ‘aus persönlichkeitsrechtlichen Gründen’ niet voor publicatie geschikt. Van de vijf schriftjes die Frisch tijdens zijn Berlijnse jaren bijhield, heeft Strässler enkel een keuze uit de eerste twee gemaakt; uit de overige delen is niets opgenomen. Bovendien zouden ze niet ‘durchgearbeitet’ en ‘von allgemeinem literarischen Interesse’ gespeend zijn. Een nijvere recensent van Der Spiegel heeft Frisch’ toenmalige partner Marianne Oellers gecontacteerd. Ook zij heeft enkel de door Suhrkamp gepubliceerde fragmenten gelezen, die ze enige tijd voordien in de vitrinekasten van het Max Frisch-archief in Zürich onder toezicht mocht inkijken.

Hoe dan ook, de 160 bladzijden die we wél te lezen krijgen zijn zeker de moeite waard. Max Frisch was als dagboekschrijver niet aan zijn proefstuk toe. Zijn eerste twee dagboeken, die respectievelijk de jaren 1946-1949 en 1966-1971 omvatten, behoren zonder meer tot de beste literaire dagboeken van de 20ste eeuw. Reisindrukken, zorgvuldig geredigeerde theaterscènes, schetsmatige verhalen, losse, in de eerste of de derde persoon geformuleerde bedenkingen tot en met een complete vragenlijst over uiteenlopende thema’s als vrouwen, geld, liefde en Heimat (de beroemde Fragebogen van Max Frisch) volgen elkaar in hoog tempo op. Belangrijk daarbij is dat zijn dagboeken geschreven zijn met de intentie om achteraf te worden gepubliceerd. In Aus dem Berliner Journal schrijft hij: ‘ Sinds ik de notities in een ringschrift steek, merk ik reeds mijn schaamte; een teken, dat ik bij het schrijven al aan mijn lezerspubliek denk (…)’

niertjes eten

frisch en grass
Max Frisch en Günter Grass

‘Friedenau, viele Rentner’ – ‘Friedenau, vele gepensioneerden’, noteert Frisch op 13 februari 1973. Een week eerder hadden Frisch en zijn bijna dertig jaar jongere vrouw Marianne een appartement gekocht in de Sarrazin Strasse. In dezelfde buurt wonen zijn vrienden Uwe Johnson en Günter Grass; voor de dan 62-jarige Frisch een belangrijke reden om zijn geboortestad Zürich tijdelijk te verruilen voor Berlijn. Bij Günter en Anna Grass gaat hij op 6 februari niertjes eten, van Uwe Johnson krijgt hij een kleine week later een ingekaderde schets die schrijver-architect Frisch bij de aankoop van zijn woning voor Johnson gemaakt heeft. Anna Grass helpt met de inrichting van het appartement en de huisraad. Los van de nabijheid van zijn vrienden associeert Frisch Berlijn met vele dierbare herinneringen: aan reizen, ontmoetingen, theatervoorstellingen, aan relaties en gestrande huwelijken. En aan Bertolt Brecht, de leermeester van Frisch. Zijn Berlijnse dagboeken heten overigens niet toevallig Berliner Journal, naar analogie met Brechts beroemde Arbeitsjournal.

focus op de DDR

Opvallend aan zijn ‘Journal’ is dat we amper iets lezen over West-Berlijn. De focus van Frisch ligt in de eerste plaats ‘drüben’ – in het communistische Oosten. Met grote nieuwsgierigheid volgt hij als een ‘vuurtorenwachter’ alles wat hij aan gene zijde van de Muur hoort en ziet. Hij luistert naar de DDR-radio en bekwaamt zich in de nobele kunst van het analyseren van DFF-programma’s (‘Deutscher Fernsehfunk’ – de Oost-Duitse staatstelevisie). Met beide handen grijpt hij gretig elke kans om naar het Oosten te reizen. Naar de Leipziger Buchmesse bijvoorbeeld, of op bezoek bij zijn Oost-Duitse uitgeverij Volk und Welt, die zijn dagboeken uit de jaren veertig wil uitgeven – weliswaar met een ‘kritisch’ nawoord. Voor een lezing van het ‘Schriftstellerverband’ heeft hij zichzelf uitgenodigd en de prachtige beschrijvingen van zijn ontmoetingen met DDR-auteurs als Günter Kunert, Christa Wolf, Ulrich Plenzdorf, Jurek Becker en vooral Wolf Biermann zijn bij momenten bescheiden meesterwerkjes. Biermann – de communistische dichter en ‘Liedermacher’ die door het systeem in 1976 ‘ausgebürgert’ werd – heeft Frisch uitgenodigd in zijn appartement in de Chausseenstrasse en Frisch komt woorden tekort om de gesprekken te registreren tussen Biermann en zijn kameraden. Zijn contacten met de Oost-Berlijnse literatuurscène in het algemeen en die met Biermann in het bijzonder (‘Bei Biermann weiss man es: ein Kommunist’) vormen niet alleen een profetisch psychogram van een tot op de draad versleten land waar ‘een tactische houding in de dagelijkse omgang tot een tweede natuur is geworden’, het illustreert vreemd genoeg ook het failliet van de sociaal-geëngageerde Westerse auteur. En die woont – letterlijk – net om de hoek. Günter Grass, ‘met zijn hang naar publiciteit’ en zijn drang om ‘goedkeuring te veronderstellen wanneer hij begint te spreken’, is samen met Alfred Andersch (de auteur van o.a. Sansibar oder der letzte Grund die als buurman van Frisch een tijdje in hetzelfde dorp in de Ticino woonde) de auteur die de slechtste beurt maakt en waarvoor Frisch misschien wel zijn Berlijns journaal tot twintig jaar na zijn dood uit de openbaarheid hield. Over Grass zegt hij nog: ‘Ik ontmoet amper iemand die met sympathie over hem spreekt, het vriendelijkste is medelijden.’

Hoogtepunt in Frisch’ preoccupatie met het ‘real existierende’ socialisme, is een vijf pagina’s tellende schets van Zürich als een gedeelde stad; een – aldus Thomas Strässle in zijn nawoord – ‘opwindend experiment om de politieke topografie van zijn nieuwe keuzeheimat naar zijn geboortestad te transponeren.’ Zeer gedetailleerd en waarheidsgetrouw beschrijft hij de belangrijkste stad van Zwitserland. Met één groot onderscheid: de Muur die dwars door de stad loopt en op die manier zijn anders zo gezapige geboortestad omtovert tot geopolitieke brandhaard.

frisch en johnson
Max Frisch met Marianne Frisch en Uwe Johnson in Berlijn.

Je mag bij dit alles overigens niet vergeten dat Frisch’ kijk op de DDR niet door een of andere (extreem)linkse romantiek bezoedeld werd, zoals je die in de jaren zeventig bij Duitse intellectuelen wel vaker aantrof. Ondanks de sympathie die hij voor vele van zijn Oost-Duitse collega’s voelt, blijft zijn houding tegenover de DDR zeer kritisch. Frisch is bovendien een Zwitser en dat heeft als voordeel dat hij als buitenstaander de Duitse problematiek op een meer onbevangen manier kan beschrijven.

surrogaat

Meer dan in zijn vroegere dagboeken, laat Frisch zich in zijn Berliner Journal van zijn persoonlijkste kant zien. Aus dem Berliner Journal is naast een analyse van een gedeelde stad ook het relaas van een auteur met een writer’s block. Een auteur bovendien die flirt met zelfmoordgedachten, die zwaar aan de drank is, die tot zijn eigen afschuw moet constateren dat hij elke dag ouder en vadsiger wordt en naar eigen zeggen nog drie, hooguit vier bruikbare jaren heeft. Vooral zijn stevig alcoholprobleem is een weerkerend motief in dit dagboek. Het beeld dat Frisch’ geestelijke toestand het best samenvat is volgende notitie: ‘De wachter in een vuurtoren, die niet meer in bedrijf is; hij noteert de voorbijvarende schepen, aangezien hij niet weet wat hij anders moet doen.’ Op die manier wordt dit journaal voor Frisch ook een surrogaat voor zijn gebrek aan scheppend vermogen. Hij houdt een dagboek bij omdat voor het overige toch niets lukt. Ondertussen vormt het door de Koude Oorlog verscheurde, ietwat troosteloze Berlijn van de jaren zeventig de perfecte achtergrond bij deze existentiële crisis.

montauk

Max Frisch is in de Duitstalige literatuur vooral bekend als auteur van zijn eerder genoemde dagboeken, van romans als Stiller (1954), Homo Faber (1957) en Mein Name sei Gantenbein (1964), en van zijn door Brecht geïnspireerde toneelstukken Biedermann und die Brandstifter (1958) en Andorra (1961). Minder bekend is zijn prozawerk uit de tweede helft van de jaren zeventig. Interessant is dat zijn Berlijnse dagboeken een nieuw licht werpen op Montauk (1975), Der Mensch erscheint im Holozän (1979) en Blaubart (1982). Een samenvatting van dit laatste werk tref je al aan in een dagboekaantekening/prozaschets uit maart 1973: een man wordt beschuldigd van de moord op zijn vrouw en hij wordt daarbij geconfronteerd met bekentenissen uit zijn onmiddellijke omgeving, die hem in juridische zin weliswaar vrijpleiten, maar die hem in zijn zelfwaarneming zo zeer belasten dat hij niet langer wil leven. Der Mensch erscheint im Holozän, over een oude man die in een Zwitsers bergdorp door een onweer van de buitenwereld wordt afgescheiden en als ultiem verzet tegen de dood de muren van zijn huis behangt met flarden uit encyclopedieën, geschiedenisboeken en de Bijbel, wordt onder de naam Regen herhaaldelijk vernoemd in zijn Berlijnse dagboeken. Regen zou pas vijf jaar later als Der Mensch erscheint im Holozän verschijnen. Het interessantste Spätwerk van Frisch is evenwel het sterk autobiografische Montauk. In april 1974 reist Frisch voor enkele lezingen naar de Verenigde Staten. Zijn Amerikaanse uitgeefster stelt hem voor aan de veel jongere Alice Locke-Carey, die hem als gids begeleidt. Ondanks de taalbarrière, het leeftijdsverschil en hun verschillende interesses groeien de twee naar elkaar toe. Hoogtepunt wordt een idyllisch weekend in het plaatsje Montauk op Long Island (bekend om zijn, jawel, iconische vuurtoren). Voor het hoofdpersonage wordt deze kortstondige ontmoeting aanleiding om in een voor Frisch uiterst spaarzame stijl zijn leven te overschouwen. Montauk wordt zo de bezinning van een ouder wordende schrijver – een beetje aan Philip Roth herinnerend – op zoek naar de eigen complexe identiteit; een als vertelling verpakte beschouwing over de liefde, over vreugde, genot en pijn, over eenzaamheid, hoogmoed en afgunst, en tenslotte ook over de dood. Sommige fragmenten uit het meesterlijke Montauk zijn haast letterlijk weggeplukt uit zijn Berlijnse dagboeken. Beide werken zijn bij wijlen een blauwdruk van elkaar. Wie Aus dem Berliner Journal als het verslag van een oudere auteur met een schrijversblok leest, vindt in Montauk de creatieve opheffing van deze in zijn dagboeken beschreven crisis. Wie beide teksten meteen na elkaar leest, zal merken dat Berlijn en Montauk zowaar af en toe onderling verwisselbaar zijn. Op die manier wordt Aus dem Berliner Journal het nieuwe beginpunt van een schrijver die zich met Montauk en Der Mensch erscheint im Holozän nog één keer heruitvindt en twee meesterwerken uit de naoorlogse Duitstalige literatuur aflevert.

©Wim Michiel 

 

In januari verschijnt het Berlijn nummer van Deus Ex Machina met bijdragen van o.m.Berlijn-kenners Jeroen Kuypers Piet De Moor, Huub Beurskens Dolores Thijs , Bodo Morshäuser, Jorg van Caulil (over voetbal ten tijde van de Muur) en vele vele anderen.

Column – Maarten Verhelst

venetië mijn kloten

 

[intro] This one’s for all the lovers in the world. Check it out
yeah uhuh. [einde intro]

Hoe bedroefd ik ook keek, de brandweercommandant bleef voet bij
stuk houden. Het was zijn job om risico’s te beperken, onze
samenleving te ontdoen van alle spontaneïteit, conventionele
steriliteit tot het hoogste goed te bombarderen. Zijn overste, de
burgemeester van Wippelgem, deed geen moeite om zijn
bloedworstgrijns te verbergen.

Ik trok mijn conclusies. Hier zou ik de wereld niet veranderen. Op
een knaap als ik zaten ze hier niet te wachten. Hier wilden ze enkel
Krüger Export achterover hijsen, frieten met stoofvleessaus en
mayonaise binnenwerken en de kuisvrouw van de buren
zwaffelen. Ik deed dat ook wel graag, dat moest ik toegeven. Naast
koeien bijeendrijven en kauwen rond de kerktoren tellen, waren
die drie zaken de belangrijkste bezigheden in mijn rijkgevulde
leven.

Het dilemma was hartverscheurend. Maar ik moest sterk zijn, het
heft in eigen handen nemen. Niet achterom kijken, niet
terugblikken. Geen vals sentiment toelaten. Nu was het mijn
moment, nu of nooit. Ik vulde een valies met kleren, frangipanes
uit de Aldi en mijn lievelingsbalpen. Ik haalde diep adem en verliet
mijn ouderlijk huis. Het was vijf minuten stappen naar het
bushokje. De bus naar Ertvelde zou weldra passeren.

©Maarten Verhelst

maartenverhelst_c_koertmartensMaarten Verhelst (32) woont in Papegem, gehucht gekneld tussen Wetteren, Aalst en de E40. Hij is communicatieverantwoordelijke van het Circuscentrum en hoofdredacteur van CircusMagazine. Naast het spelen met zijn vrouw en drie kinderen nemen schrijven, lezen en diepzinnig kijken naar knotwilgen het grootste deel van zijn vrije tijd in. Mooi geel topje is de naam van zijn blog.

Thomas Bernhard, Oude meesters – door TG Stan

“In de toestand van de bewondering houden wij het niet lang uit en wij gaan eraan ten onder als wij er
niet snel een einde aan maken.
Mijn leven lang ben ik nooit een bewonderaar geweest.
Bewondering is mij vreemd.
Ik haat bewonderen.
Omdat het wonder niet bestaat haat ik bewonderen en ik haat niets meer dan mensen die bewonderen.
Ga een kerk binnen en de mensen bewonderen.
Ga naar een concert en de mensen bewonderen.
Dat is weerzinwekkend.
Het echte verstand kent de bewondering niet.
Het noteert. Het respecteert.
Het heeft achting.
Dat is alles.
De mensen gaan met een rugzak vol bewondering alle kerken en musea binnen en hebben daarom altijd
die weerzinwekkende gebukte manier van lopen die ze allemaal in kerken en musea hebben.
Bewondering maakt blind.
Bewondering maakt de bewonderaar stompzinnig.
De meeste mensen kunnen als ze eenmaal in de bewonderingstoestand zitten niet meer stoppen met
bewonderen en zijn daardoor stompzinnig.
De meeste mensen zijn levenslang stompzinnig omdat ze bewonderen.
Er valt niets te bewonderen, niets.
Omdat het voor de meeste mensen te moeilijk is om te respecteren, bewonderen ze.
Dat is goedkoper, gemakkelijker dan respect.
Bewondering is een eigenschap van de domkop.
Alleen de domkop bewondert.
De slimme bewondert niet.
die respecteert, acht, begrijpt.
Dat is het.
Maar daar is geest voor nodig en geest hebben de mensen niet.
Niet-geestelijk en eigenlijk compleet geestloos reizen ze naar de piramides en naar de Siciliaanse zuilen
en naar de Perzische tempels en overspoelen zichzelf en hun stompzinnigheid met bewondering.
De bewonderingstoestand is een zwakzinnigheidstoestand.”

Bewerking van ‘Alte Meister’ van Thomas Bernhard door TG STAN.
Verscheen in Deus Ex Machina 140 over ‘Misantropie’

De vergeten Haagse dichter Jozef Eijckmans

Waarom ik van Jozef Eijckmans hou

Door Marc Bruynseraede

jozefeijckmansMidden de jaren tachtig kom ik op een receptie een kunstvriend-dichter en muziekrecensent tegen. Al pratend met Al (zo heet hij) valt de naam Jozef Eijckmans. Meestal zie je dan, als je deze naam uitspreekt, de vraagtekens in de ogen van je gesprekspartner rijzen. Want : “Wie mag Jozef Eijckmans wel zijn ?” “Jozef Eijckmans ? Nooit van gehoord !”.

In diezelfde periode vindt er een marktonderzoek plaats, waarin naar de kennis van de Belgen inzake kunst gepeild wordt, onder de titel : “De Belgen en de Kunst”. Bedoeling was een zicht te krijgen op het algemeen kennispeil van kunst. Eén van de vragen luidde : “Wie is Eugeen Laarmans ?” . “Laarmans ? Is dat die coureur niet ?”

Conclusie : 95% van de Belgen antwoordt : weet het niet.

Daar moest ik aan denken als we het over Eijckmans hadden.

Maar bij onze goede vriend Al gaat er een belletje rinkelen. “En waarom hou jij van hem ?” vroeg ik hem. “Ah, zijn origineel, experimenteel taalgebruik, zijn unieke taaldeconstructie : weg met de leestekens, hoofdletters, weg met de spraakkundige regels en de onderlinge samenhang van de woorden en betekenissen. Bij hem is poëzie een taal-, klank- en sfeer-bouwwerk dat vaak slechts een indirecte betekenis krijgt. Iets dat een nieuwe inhoud geeft aan de taal. Een methode die absoluut uniek is in de Nederlandse dichtkunst en die ook gauw opgemerkt wordt door collega-dichters in de kroeg.

Jozef Eijckmans is natuurlijk niet de gemakkelijkste dichter. En het staat ook koket om, als poëziekenner, een beetje uit te pakken met een dichter waarvan weinigen begrijpen wat hij eigenlijk wil zeggen, laat staan inschatten wat zijn betekenis is.

Maar dat is niet het geval bij onze vriend Al. Bij wie, zoals hij, met taal bezig is ontstaat, bij de lezing van de poëzie van Jozef Eijckmans, spontaan een zekere verwondering en respect voor de originaliteit en zeggingskracht. Je staat ervan te kijken wat hij met taal doet.

Ook zit er in zijn werk een stuk mysterie; ik zou zelfs zeggen “verhulling”, zich niet helemaal blootgeven. Eijckmans is geen blootloper, geen dichter-van-de-sentimentele ontboezemingen, geen uitpakker met grote gevoelens en oeverloze, overbodige beschrijvingen.

Neen, zijn taal is eerder staccato. Geen volzinnen, geen woord teveel. Woorden met stilten ertussen die ruimte geven aan de verbeelding van de lezer.
Dat brengt natuurlijk gedachtensprongen, vreemde associaties en onverwachte wendingen met zich mee.

Maar bij een aandachtige lezing merk je toch dat het er de dichter niet in de eerste plaats om te doen is “origineel” over te komen of “exotisch” maar eerder het onuitsprekelijke te benaderen, zonder het volmondig te willen formuleren. De limieten van de taal te verkennen tot aan de grens van het verstaanbare.

Jozef Eijckmans houdt van enige mystificatie – de waarheid kan je toch nooit volkomen kennen – en heeft iets van de alchemist, de stoutmoedige leerling-tovenaar apothekersassistent Johan Friedrich Böttger die in 1734, in de kelders van de keurvorst van Saksen August de Sterke, van banale grondstoffen goud wilde maken en daarbij, bijna per ongeluk, de formule ontdekte om porselein te maken. Dit was alleen maar mogelijk door ongekende chemische verbindingen te creëren, door dingen te doen niemand vóór hem gedaan had. In het geval van Eijckmans ook : door de vibraties en resonanties van zijn gemoed en zijn omgeving haarfijn te registreren en vervolgens op papier te zetten.

In die zin kan men niet spreken van een hermetisch of cryptisch dichter, eerder van iemand die, op een heel aparte wijze, volkomen zichzelf is en die, uit de smeltkroes van zijn kennis én achtergrond – jeugdjaren, milieu en opvoeding – gekomen is tot de zegging die hem eigen is.

Onmiddellijk ga je dan associaties zoeken en vergelijkingen maken met dichters of bewegingen die verwantschap vertonen. Spontaan komt dan de poëzie van de tijdgenoten-vijftigers in the picture. Paul Rodenko was diegene die in 1955 de eerste spadesteek gaf tot bundeling en publicatie van de eerste gedichten van Jozef Eijckmans. Een beetje in het kielzog van de taalexperimentele kunstenaars. Eigenlijk was Eijckmans in die dagen het gedroomde ideaal voor de taalkunstenaars die weg wilden van de stroperige lyriek/romantiek of egotripperige belijdenispoëzie. De taal moest opnieuw uitgevonden worden.

Aan de definitie van Paul van Ostaijen : “Poëzie is een metafysisch spel met woorden” zou Eijckmans toegevoegd hebben : “Mij is het er niet om te doen de realiteit te beschrijven, vorm te geven of te “verhevigen”. Neen, ik schep een NIEUWE realiteit.”

Hoe het ook zij Jozef Eijckmans kan men alleen onderbrengen bij de modernistische strekkingen in de kunst van de twintigste eeuw. Hij hoort overal en nergens thuis. Zijn poëzie is zuiver Eijckmansiaans (zie HST V : Jozef en het Licht). Zijn verzen schieten uit met een ongeremde verbeeldingskracht en een ongeziene woordenschat. Soms denk je : “Jezus, waar gààt dit over ?” Maar geen nood : in de bredere kontekst wordt algauw meer duidelijk.

En achter de borrelende taalkolven in het laboratorium staat een glimlachende dichter : de magister artifex die deze wonderlijke wereld tot stand brengt, vol kleur, rookwalmen en vreemde geuren.

Wat is dit voor een spektakel ! Waar haalt ie het vandaan ? En vooral hoe komt het dat hij zo schrijft ?

Dan kom je bij de biografische gegevens terecht. Jozef Eijckmans, geboren te Gorinchem in 1907. Verliest zijn vader op de leeftijd van 9 jaar. Precies wat schrijver dezes ook is overkomen. Je kan je dus voorstellen wat dit betekent voor de jongen. Ook op kostschool gaan heb ik met Eijckmans gemeen. Heel jong word je geleerd wat eenzaamheid, gemis aan affectie, plantrekkerij en “je-eigen-gang-gaan” betekent. Ergens – onbewust – ga je op zoek naar een vaderfiguur, iemand naar wie je opkijkt, iemand die het gezag vertegenwoordigt.

De familiale en schoolse tribulaties in die jonge jaren, ten tijde van Wereldoorlog 1, smeden zijn karakter, gaan de humus en achtergrond vormen van zijn gedichten.

Zélf zei Eijckmans: “Ach, die biografische gegevens zijn niet belangrijk. Waar het om gaat zijn de gedichten. Vergeet al de rest”. Maar voortdurend zie je zijn verleden in zijn gedichten en gedachten opduiken. Zijn vader, zijn moeder, zijn thuis, zijn omgeving zijn méér dan sentimentele herinneringen (zie HST I Het geslacht Eijckmans)

Biografische gegevens, hoezo, onbelangrijk ? Recensenten, interviewers en bewonderaars hebben decennialang dit verhaal door Jozef ingelepeld gekregen.

Nu wilden we toch graag weten wat er écht is gebeurd in dat stuk van zijn leven waarover hij niet wilde spreken.

Wij duiken de archieven in, praten met vrienden en kennissen en lezen de briefwisseling, om de origine van deze aparte, zachtmoedige, schuchtere maar bovenal oorspronkelijke, eigenzinnige persoonlijkheid te ontraadselen.

Aan het eind van dit werk zullen we zijn gedichten met andere ogen gaan lezen en wellicht ook beter een plaats kunnen geven, laat staan begrijpen.

Tegelijk willen we ook de bekendheid verbreden van iemand die toch tot de grote Nederlandse dichters van de twintigste eeuw mag gerekend worden.

Dat is de opzet van dit werk.

©Marc Bruynseraede

Marc Bruynseraede is één van de oprichters van Deus Ex Machina. Hij maakt momenteel een studie van de ‘vergeten Haagse dichter’ Jozef Eyckmans.

 

Uit : “Dit tedere ruige landschap van de haast” (1980)

licht bij

hier in het donker

goed

 

daar liep een kind

later een man telkens

weer

ofschoon

anderen

zij wisten het wel

dat was

vuur

 

en niet alleen de lamp op

de trap naar

boven

help nu maar

 

ginds

aan die bosrand van doden

en hier in de modder

 

ben je wel warm

gekleed

©Jozef Eijckmans