Marjolein Kats, ‘Welterusten’

Welterusten

Hier ga ik nooit weg. Alleen als ik de pijp uitga.
Ik zeg het vaak tegen mijn dochter. Ze kijkt weg en zwijgt, terwijl ze de afwas doet. Als ze klaar is, strijkt ze gehaast mijn kleren. Ze vouwt ze op en legt ze in de kast. Daarna vertrekt ze.
Mijn huis staat op het kruispunt van twee oude straten. Het volledige hoekpand is van mij: drie verdiepingen. Mijn ramen, die de hele breedte van twee zijden van de woonkamer beslaan, kijken uit op de kruising. De lamellen zijn altijd half geloken, zodat mensen niet naar binnen kunnen kijken.
Soms praat ze mij de oren van mijn kop. Ze komt binnen met boodschappen en vertelt over haar drie jongens, mijn kleinzonen. Ik zie hen nooit. Het is te druk om hen over de vloer te hebben. Ze vertelt over haar man en over haar werk. Ik laat haar praten. Ik ben blij als ze komt, maar ook als ze vertrekt.

Ik heb een hoek, hij heeft een hoek.
Eerst wist ik niet dat hij er woonde, totdat mijn dochter mij erop wees.
Ik wist dat er iets gebeurde. Zoveel mensen kwamen aan de deur, vooral mannen, op verscheidene momenten van de dag, die kortstondig naar binnen gingen en dan weer naar buiten, dat ik begon te vermoeden dat er een prostituee woonde.
Mijn dochter zei: ‘Papa, er wordt daar gedeald.’
Ik opende de lamellen bij een van de ramen, zodat ik precies vanuit mijn grote stoel naar de overkant kon turen.
Ik kwam erachter dat niemand bij me binnen kijkt.
Er brandt weinig licht in mijn woonkamer. Voetgangers lopen over het trottoir direct langs mijn raam. Ze lopen soms heen en weer, voordat ze oversteken, voordat ze aanbellen bij mijn overbuurman. Vaker lopen ze recht op hun doel af. Sommigen zijn uitgemergeld en hebben het typische uiterlijk van een junk, maar er komen ook jonge mensen aan de deur die goed doorvoed zijn en hippe kleren dragen. Soms in een groepje, meestal alleen.
Wie er ook aan de deur komt, ze hebben dezelfde doffe blik. Bij sommigen is alleen een lichte glans uit de ogen verdwenen, bij anderen – degenen bij wie je de botten kunt zien zitten – lijken de ogen hol en diepzwart, maar in allemaal zie ik de blik van iemand met een leven dat stilstaat of stil zal komen te staan. Ze leiden een dood leven.
De traplift brengt me twee verdiepingen naar boven. Ik slaap in het tweepersoonsbed op de oude slaapkamer. Vanuit het openstaande dakraam vang ik flarden van gesprekken op en heel zelden een ruzie. Daarom weet ik dat mijn overbuurman bruindealer is.
Hij komt regelmatig naar buiten en haalt bier bij de supermarkt om de hoek. Soms een winkelwagen vol. De dikke buik hangt over zijn broek en de huid van zijn blote armen die uit zijn hemd steken, is bedekt met tatoeages.
Hij is de man van deze straat. Niemand valt hem lastig, maar hij zorgt ook dat niemand overlast heeft. De politie rijdt weleens langs. Ik heb hen nooit zien binnengaan.
Als hij niet thuis is, zie je de klanten verbeten kijken. Aankloppen. Heen en weer lopen. Nog eens proberen. De straat oversteken. Terug.
Sommigen blijven midden op straat staan, wankelen en staren in de verte naar niets.
Ik zie nooit iemand gebruiken. Geen spuiten op straat.

Een jaar geleden was mijn hoek nog onze hoek. Ik woonde samen met mijn vrouw. Op een ochtend wilde ze niet meer wakker worden. Ze lag in bed, de ogen gesloten, en leek een glimlach op haar gezicht te hebben.
Ze was nog niet lang ziek, maar de ziekte was wreed. Het was beter zo, zei iedereen. Het verschrikkelijkste wat je kunt zeggen over iemand die sterft.
Sindsdien is mijn eetlust weg.
Mijn dochter komt om de dag, met tijden zelfs dagelijks, om eten voor mij te maken. Ik neem een paar happen en zodra ze de deur uit is, schuif ik de rest de prullenbak in. Mijn vrouw, haar moeder, kookte de aardappelen altijd precies zoals ik ze graag had.
Een dunne jongen met een witgele huid en een zwart petje heeft de blik al. Hij staat regelmatig voor mijn deur, hangt tegen mijn raamkozijn. Ik denk dat hij werkloos is. Hij voert in ieder geval niets uit. In mijn tijd ging dat anders. Ik heb altijd hard gewerkt. Zelfs ziek zijn bestond niet. Als je niets te doen hebt, slaan de verveling en het gevoel van nutteloosheid toe. Dat weet ik nu.

’s Nachts voel ik haar perkamenten huid tegen de mijne. Of hoor ik hoe ze zacht welterusten fluistert. Het afgrijselijkste moment van de dag is het ontwaken.
Ik zie hoe de parkeerautomaat gebruikt wordt als doorgeefluik. Een fietser die al verschillende malen op zijn gemak de straat op en neer is gereden, deponeert een pakketje in het klepje. Even later komt de bruindealer naar buiten die het eruit vist.
Ze schotelt me bloemkool en een karbonade voor en praat over het bejaardentehuis.
‘Dit huis is toch veel te groot voor je, pap. Je kunt het niet bijhouden en ik ook niet. En je woont in een rotbuurt.’
Ze bedoelt het niet zo, mijn pittige dochter. Ik begrijp dat zij de tijd niet heeft om mijn huishouden bij te houden of om haar oude vader te moeten voeren als een onwillig kind.
‘In het bejaardenhuis wordt er goed voor je gezorgd. Ik kan langskomen wanneer je wilt.’
Het liefst steek ik als een kind mijn vingers in mijn oren, maar ik ben te moe om te reageren.
Ik moet de dag doorkomen.
Opnieuw ontwaken.
Zuchten.
Me aankleden.
Met de traplift naar de badkamer.
Met de tweede traplift naar mijn luie stoel.

De ochtendzon schijnt de straat in. De gele jongen leunt tegen mijn vensterbank. Zijn handen in zijn zakken.
Ik hijs mezelf omhoog, ondersteun me met mijn wandelstok, loop naar de hal en open de voordeur. Ik wenk hem. Hij kijkt me argwanend aan en komt naar me toe. Ik stel hem een vraag, geef hem geld en beloof hem meer. Ik wil zien hoe hij het doet.
Vijf minuten later schelt de deurbel. Hij komt binnen en kijkt de woonkamer rond. Dan gaat hij voor me op de vloer zitten.
De gele jongen verwarmt met een aansteker de heroïne op het zilverpapier. Glanzend bruin wordt het. Een penetrante geur verspreidt zich en trekt aan mijn neusgaten. Met een buisje ademt hij de dampen in. Zijn ogen rollen. Zijn geest lijkt vertrokken.
Ik vraag hem wat er nu gebeurt.
Al knikkebollend probeert hij me aan te kijken. Hij pakt een nieuw stukje aluminiumfolie en legt er weer een brokje op. Hij houdt het me voor en overhandigt me het buisje. Verwarmt het.
Ik adem.
Na zeven seconden hoor ik hoe ze zacht welterusten fluistert.

©Marjolein Kats, 6-7 augustus 2013.

 

Marjolein Kats (1977) studeerde journalistiek in Tilburg en kunstgeschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam. Ze volgde een paar jaar aan de SchrijversAcademie in Antwerpen en publiceerde in Gierik & Nieuw Vlaams Tijdschrift. Ze werkt onder meer als webredacteur en reisbegeleider. Ook werkt ze aan haar eerste roman.

Dit kortverhaal verscheen in de Burroughs-special van Deus Ex Machina.